1.7.Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de verschuldigde belasting verminderd tot € 12.797. Deze vermindering is als volgt berekend:
Verschuldigd over transactie 5
€ 37.314
Er is reeds voldaan over transactie 3
€ 25.882
Op grond van het hierna onder 3 genoemde Besluit is over de laatste transactie nog verschuldigd
€ 11.432
Over andere prestaties verschuldigde omzetbelasting
€ 1.365
Totaal verschuldigd
€ 12.797
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat op grond van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 september 2013, BLK 2013/1686M (hierna: het Besluit) zij geen omzetbelasting verschuldigd is over de levering van het onroerend goed op 13 maart 2014. Volgens eiseres moet – naast de verschuldigde omzetbelasting bij transactie 3 – ook de bij transactie 1 verschuldigde omzetbelasting in mindering worden gebracht op de levering bij transactie 5.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat zij over de laatste transactie van 13 maart 2014 geen omzetbelasting verschuldigd is omdat er tussen de vierde en vijfde transactie geen toegevoegde waarde zit.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Besluit niet ziet op de in transactie 1 door de heer [naam] verschuldigde omzetbelasting. Deze omzetbelasting kan niet in mindering gebracht worden op de levering bij transactie 5.
5. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) van belasting is vrijgesteld de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, met uitzondering van de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het er bijbehorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, alsmede de levering van een bouwterrein.
6. In het besluit van de Staatssecretaris van 19 september 2013, nr. BLKB 2013/1686M (hierna: het Besluit), is het volgende opgenomen:
“4.4 Wettelijk belaste levering; goedkeuringen voor opeenvolgende leveringen van onroerende zaken binnen tweejaarstermijn en opeenvolgende leveringen van bouwterreinen
De levering van een (gedeelte van een) gebouw en het erbij behorende terrein is van rechtswege belast als deze levering plaatsvindt vóór, op of uiterlijk twee jaar nadat (het gedeelte van) het gebouw voor het eerst in gebruik is genomen (de zogenoemde tweejaarstermijn van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, 1°, van de wet). Het opnieuw belasten van de tweede of volgende levering van het (gedeelte van het) gebouw en het er bijbehorende terrein binnen die tweejaarstermijn kan leiden tot cumulatie van btw-druk. Deze cumulatie treedt op als een particulier een gebouw en het erbij behorende terrein – dat hij met btw belast verkreeg – levert aan een ondernemer die de onroerende zaak binnen de tweejaarstermijn voor de tweede of volgende keer met btw belast levert aan een (andere) particulier. Ter voorkoming van deze cumulatie keur ik op grond van artikel 63 van de AWR het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder de volgende voorwaarde goed dat de verkoper/ondernemer bij de volgende belaste levering van het (gedeelte van het) gebouw en het erbij behorende terrein alleen btw voldoet voor zover de vergoeding voor deze levering de vergoeding overtreft waarover bij de eerste en eventueel latere leveringen btw is voldaan
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:
1.Bij het vaststellen van de vergoeding van de eerste of vorige levering moet rekening worden gehouden met aanpassingen van de vergoeding, zoals een vermindering van de vergoeding als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, van de wet.
2.De verkoper/ondernemer voldoet overdrachtsbelasting over het bedrag dat bij de (latere) levering buiten de btw-heffing blijft.
Deze goedkeuring kan ook worden toegepast bij de opeenvolgende leveringen van bouwterreinen waarbij de hiervoor bedoelde cumulatie van btw optreedt.”
7. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van het Besluit een vermindering van de in transactie 3 verschuldigde omzetbelasting dient te worden toegepast op transactie 5. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of op grond van het Besluit eveneens een vermindering van de in transactie 1 verschuldigde omzetbelasting dient te worden toegepast op transactie 5.
8. De rechtbank overweegt dat uit de letterlijke tekst van het Besluit niet anders geconcludeerd kan worden dan dat de cumulatie die de staatssecretaris wil voorkomen bestaat uit de cumulatie die optreedt als een particulier een gebouw en het erbij behorende terrein – dat hij met btw belast verkreeg – levert aan een ondernemer die de onroerende zaak binnen de tweejaarstermijn voor de tweede of volgende keer met btw belast levert aan een (andere) particulier. Transactie 1 is een levering van bouwgrond door een ondernemer aan een particulier, gevolgd door transactie 2, een levering van (bouw)grond door een particulier aan een andere particulier. Deze twee transacties staan naar het oordeel van de rechtbank los van de daarop volgende transacties 3, 4 en 5. Weliswaar is er bij transactie 1 omzetbelasting verschuldigd geweest door de verkoper die door de koper niet in aftrek kon worden gebracht, maar op deze ‘cumulatie’ van omzetbelasting – indien en voor zover daarvan sprake is – is de goedkeuring in het Besluit – die naar het oordeel van de rechtbank beperkt dient te worden uitgelegd – niet van toepassing. De bij transactie 1 verschuldigde omzetbelasting kan op grond van het Besluit niet in mindering worden gebracht op de bij transactie 5 verschuldigde omzetbelasting.
9. Subsidiair stelt eiseres dat zij met betrekking tot transactie 5 in het geheel geen omzetbelasting verschuldigd is omdat er geen sprake is van toegevoegde waarde ten opzichte van transactie 4. Eiseres heeft de onroerende zaak gekocht voor € 225.000 en heeft de onroerende zaak verkocht voor € 215.000. Omdat eiseres hierbij geen winst heeft gerealiseerd, stelt eiseres dat zij geen omzetbelasting verschuldigd zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat deze grief dient te worden verworpen omdat het standpunt van eiseres geen steun vindt in de Wet OB dan wel in de Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Btw-richtlijn).
Cijfermatige toepassing van het Besluit
10. De rechtbank overweegt dat verweerder voor de vermindering van omzetbelasting is uitgegaan van de bij transactie 5 verschuldigde en bij transactie 3 voldane omzetbelasting (zie 1.7). Ingevolge het Besluit is goedgekeurd dat alleen omzetbelasting dient te worden voldaan voor zover de
vergoedingvoor de levering (transactie 5) de
vergoedingovertreft waarover bij de vorige levering (transactie 3) omzetbelasting is voldaan.
Op grond van de wet zou eiseres bij transactie 5 een bedrag van € 37.314 aan omzetbelasting verschuldigd zijn, terwijl zij bij transactie 4 geen omzetbelasting in aftrek heeft kunnen brengen.
Omdat bij de daaraan voorafgaande levering (transactie 3) al over een vergoeding van € 136.218 btw is afgedragen, hoeft eiseres bij transactie 5 op grond van het Besluit slechts over € 41.468 (€ 177.686 - € 136.218) omzetbelasting te voldoen. De verschuldigde omzetbelasting bedraagt derhalve € 8.708. Nu verweerder is uitgegaan van een bedrag aan verschuldigde omzetbelasting van € 11.432, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. De aanslag dient dan ook te worden verminderd tot een bedrag van (€ 8.708 + € 1.365) = € 10.073 (zie 1.7).
11. Ingevolge het bepaalde in artikel 67c van de AWR kan ingeval niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig de belasting is betaald een verzuimboete worden opgelegd met een maximum van € 4.920. Ingevolge paragraaf 23, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt ingeval niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig de belasting is betaald, omdat er te weinig belasting is aangegeven een verzuimboete opgelegd van 2% van de niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn betaalde belasting tot het wettelijk maximum van € 4.920. Een dergelijke verzuimboete blijft slechts achterwege indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) dan wel van een pleitbaar standpunt. De bewijslast dat sprake is van avas dan wel een pleitbaar standpunt rust op eiseres. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden tegen de verzuimboete aangevoerd. Nu voorts niet in geschil is dat ten onrechte geen omzetbelasting is voldaan, acht de rechtbank de oplegging van de verzuimboete terecht en ook passend en geboden. Wel dient de verzuimboete, conform hetgeen onder 10 is overwogen, te worden verminderd tot op een bedrag van € 201.
12. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dienen de naheffingsaanslag en de boete te worden verminderd.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht € 328 vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, overeenkomstig hetgeen partijen met elkaar ter zitting zijn overeenkomen, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.224 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).