ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 september 2015
Publicatiedatum
17 september 2015
Zaaknummer
Awb 15/1167
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiefinanciering en toeslag op bijstand moeder; definitie gezin en voorliggende voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 10 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande moeder, en het dagelijks bestuur van de ISD. Eiseres ontving een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) en had een inwonende zoon die studiefinanciering ontving. De ISD verlaagde de toeslag van eiseres van 20% naar 10% op basis van de veronderstelling dat de kosten van het huishouden gedeeld konden worden met haar zoon, die een eigen inkomen had. Eiseres was het hier niet mee eens en stelde dat de werkelijke inkomsten van haar zoon onder het normbedrag lagen, waardoor zij recht had op de hogere toeslag.

De rechtbank overwoog dat volgens de Wwb de norm voor de uitkering kan worden verhoogd met een toeslag als de belanghebbende hogere kosten heeft dan de norm en deze kosten niet kan delen met een ander. De rechtbank concludeerde dat de zoon van eiseres niet als 'ten laste komend kind' kan worden beschouwd, omdat hij studiefinanciering ontvangt en geen bijstand. Dit betekent dat de ISD ten onrechte het inkomen van de zoon heeft betrokken bij de vaststelling van de toeslag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de ISD op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat de ISD het griffierecht aan eiseres moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Assen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/1167

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2015 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te Rolde, eiseres,
en
het dagelijks bestuur van de ISD, verweerder
(gemachtigde: J.W. Heidergott)

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij vanaf 1 december 2014 niet langer recht heeft op een toeslag op grond van de Toeslagenverordening WWB van 20% maar op een toeslag van 10%.
Bij besluit van 19 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eiseres is verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiseres ontving ten tijde in geding een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij had een inwonende en studerende zoon die ouder is dan 18 jaar. Eiseres ontving een toeslag van 20% op grond van de Toeslagenverordening WWB van verweerders gemeente. Verweerder ging er daarbij van uit dat eiseres de kosten van het huishouden niet met haar inwonende en studerende zoon kon delen, aangezien de zoon studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering (WSF) ontvangt.
1.2 De zoon van eiseres ontving ten tijde in geding naast studiefinanciering ook inkomsten uit arbeid. Aan studiefinanciering ontving hij €100,25 per maand.
De inkomsten uit een bijbaantje waren wisselend. Het betrof werkzaamheden op het vlak van huiswerkbegeleiding.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toeslag van eiseres moet worden verlaagd naar 10% in plaats van 20%, omdat eiseres de kosten kan delen met een inwonend kind dat een eigen inkomen heeft dat hoger is dan het normbedrag van artikel 3.18 van de WSF (artikel 4 lid 3 van de Toeslagenverordening). Verweerder heeft daarbij aansluiting gezocht bij artikel 33, tweede lid, van de Wwb. Ingevolge dit artikel(lid) wordt het inkomen uit studiefinanciering op grond van de WSF 2000 in aanmerking genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de WSF 2000 (…). Dit normbedrag was ten tijde in geding € 633,44. Verweerder heeft dat bedrag vermeerderd met de inkomsten die de zoon van eiseres per maand heeft verdiend, hetgeen resulteert in een overschrijding, welke weer tot een korting van de toeslag op grond van de Toeslagenverordening heeft geleid. Verweerder gaat derhalve uit van de fictie dat de zoon van eiseres het volledige normbedrag op grond van de WSF kan claimen. Dat dit niet is gebeurd is, volgens verweerder, niet relevant.
2.1 Eiseres vindt dat verweerder had moeten uitgaan van de werkelijke inkomsten van haar zoon. Deze inkomsten blijven beneden het normbedrag dat wordt genoemd in artikel 3.18 van de WSF. Bovendien zijn de inkomsten uit werk van haar zoon wisselend.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1 Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wwb wordt de norm waarnaar de uitkering op grond van de Wwb wordt uitbetaald verhoogd met een toeslag als sprake is van een situatie waarin de belanghebbende hogere algemene kosten van bestaan heeft dan deze norm, terwijl de kosten niet kunnen worden gedeeld met een ander. Van deze situatie is in ieder geval sprake als er een inwonend kind is van 18 of ouder die een inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag van artikel 3.18 WSF.
3.2
Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Wwb wordt het inkomen uit studiefinanciering op grond van de WSF 2000 in aanmerking genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de WSF 2000. Partijen zijn het erover eens dat dit normbedrag ten tijde in geding €633,44 was.
3.3
Uit artikel 4, derde lid, van de Toeslagenverordening van verweerder blijkt dat de toeslag van een alleenstaande ouder, die de kosten kan delen met een inwonend kind met een eigen inkomen dat hoger is dan de hiervoor genoemde norm uit de WSF, wordt bepaald op 10% van het netto minimumloon.
4. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of verweerder bij de toepassing van artikel 25, eerste lid, van de Wwb, in samenhang met artikel 4, derde lid, van de Toeslagenverordening bij de bepaling van de hoogte van het inkomen van de inwonende zoon van eiseres dient uit te gaan van zijn werkelijke inkomsten (werkelijk ontvangen studiefinanciering, vermeerderd met inkomen uit arbeid) of van de som van de inkomsten uit arbeid en het normbedrag uit de WSF.
4.1
De rechtbank is bekend met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer de uitspraak van 9 juni 2015, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2015:1787. In deze zaak, evenals in eerdere zaken, heeft de CRvB geoordeeld dat het betreffende bestuursorgaan terecht was uitgegaan van het normbedrag van artikel 3.18 van de WSF 2000 in plaats van de werkelijk door de betrokkene ontvangen studiefinanciering. In de casus waarover de CRvB heeft geoordeeld was telkens sprake van een bijstandsgerechtigde die een toeslag ontving op de Wwb-uitkering, welke uitkering was gebaseerd op de norm voor een alleenstaande en waarbij de niet bijstandsgerechtigde inwonende persoon studiefinanciering ontving naar een bedrag dat lager was dan het normbedrag. De CRvB oordeelde dat bij toepassing van artikel 33, tweede lid, van de Wwb uitgegaan wordt van het bedrag waarop studerenden recht zouden kunnen doen gelden door bijvoorbeeld het afsluiten van een aanvullende lening. Een lening op grond van de WSF wordt gezien als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wwb. Dat brengt, volgens de CRvB, met zich mee dat het niet afsluiten van een (aanvullende) lening op grond van de WSF en het als gevolg daarvan niet in staat zijn om bij te dragen in de kosten niet kan worden afgewenteld op het bijstandsverlenend bestuursorgaan.
4.2
De rechtbank ziet echter aanleiding om in het onderhavige geval anders te oordelen dan de CRvB in de hiervoor genoemde uitspraak heeft gedaan. De rechtbank doet dit, omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een inwonende partner of echtgenoot, maar van een inwonend kind. Een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 van de Wwb is, blijkens artikel 5, aanhef en onder e van de Wwb, een voorziening waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken. De zoon van eiseres is geen belanghebbende, want hij ontvangt geen bijstand. De zoon van eiseres behoort evenwel ook niet tot het ‘gezin’ van eiseres, gelet op het feit dat ‘gezin’ in artikel 4 van de Wwb, (voorzover hier relevant) wordt gedefinieerd als ‘de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen’ (artikel 4, eerste lid aanhef en onder c sub 3), terwijl een ‘ten laste komend kind’ wordt gedefinieerd als een kind waarvoor kinderbijslag wordt ontvangen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c sub 3 e Wwb). Dat laatste is hier niet aan de orde, want de zoon van eiseres ontvangt studiefinanciering.
4.3
Uit het voorgaande volgt dat de niet aangegane studielening van de zoon van eiseres derhalve niet als voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Wwb kan worden beschouwd en verweerder dan ook ten onrechte het deel aan studiefinanciering dat de zoon nog zou kunnen lenen bij de vaststelling van het inkomen heeft betrokken.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel dient verweerder het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 19 februari 2015 en bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van eiseres dient te beslissen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht ad €45,00 aan eiseres dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.W. Wind, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.