ECLI:NL:RBNNE:2015:4246

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
LEE 15/252
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning voor de duur van 12 maanden op basis van artikel 13b van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Roggen Onroerend Goed B.V. en de burgemeester van de gemeente Groningen. De rechtbank behandelt de sluiting van een woning voor de duur van twaalf maanden op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had op 22 september 2014 besloten tot sluiting van het pand, nadat er op 27 juli 2014 een brand was gemeld en de politie in de woning aanzienlijke hoeveelheden drugs en een vuurwapen aantrof. De rechtbank oordeelt dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen, gezien de ernst van de situatie en de aantoonbare aanwezigheid van hard- en softdrugs in de woning. De rechtbank wijst het beroep van eiseres, die stelt dat het beleid niet correct is toegepast en dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, af. De rechtbank concludeert dat de situatie van eiseres niet vergelijkbaar is met die van woningen van woningbouwcorporaties, waarvoor een ander beleid geldt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/252

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 september 2015 in de zaak tussen

Roggen Onroerend Goed B.V., te Noordwijk, eiseres
(gemachtigde: mr. E.Tj. van Dalen),
en
de burgemeester van de gemeente Groningen, verweerder
(gemachtigde: mr. T.C.A. Hofman-Aupers).

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de algehele sluiting bevolen van het pand [adres] met ingang van 5 oktober 2014 voor de duur van twaalf maanden.
Bij besluit van 16 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres is eigenaar en verhuurder van de woning met het adres [adres] te Groningen (de woning).
1.2.
Op 27 juli 2014 ontvingen de brandweer en de politie een melding van brand in de woning. Blijkens een bestuurlijke rapportage van de politie, Eenheid Noord Nederland, van 11 augustus 2014, heeft de brandweer de voordeur geforceerd en is de woning ingegaan. Nadat de brand was bestreden, heeft de politie in de woning onder meer de volgende zaken aangetroffen: 231,20 gram netto aan heroïne, een bolletje op heroïne lijkende stof van 2 gram, een geldtelmachine, 20,36 kilogram netto aan hennep, meerdere zakken met henneptoppen met een totaal gewicht van 44 gram bruto, een op cocaïne lijkende stof van 1 gram, een vuurwapen met patronen, een vacuümmachine, drie weegschalen, een grote hoeveelheid ongebruikte vacuümzakken, meerdere zakken met hennepresten en € 1.500 aan contant geld.
1.3.
Heroïne en cocaïne zijn opgenomen in lijst I van de Opiumwet. Hennep is opgenomen in lijst II van de Opiumwet.
2. De hierboven genoemde feiten, waaronder het gestelde in de bestuurlijke rapportage van de politie, zijn tussen partijen niet in geschil.
3. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
4.1.
Betreffende de aanwending van de bevoegdheid van artikel 13b van de Opiumwet heeft college van burgemeester en wethouders van Groningen op 22 januari 2013 het ‘Damoclesbeleid gemeente Groningen 2013’ (beleid) vastgesteld. Dit beleid is bekendgemaakt op 22 januari 2013 en op 8 februari 2013 in werking getreden.
4.2.
In het beleid worden onder harddrugs verstaan alle middelen die vermeld worden op lijst I bij de Opiumwet. Onder softdrugs worden verstaan alle middelen die vermeld worden op lijst II bij de Opiumwet.
4.3.
Het beleid kent voorts onder meer de volgende paragrafen:
3.1
Algemeen
(…)
Toepassing van artikel 13b Opiumwet is een vorm van bestuursrechtelijk optreden. In beginsel is het voor het bestuursrechtelijk optreden niet van belang of de eigenaar, exploitant/huurder, gebruiker of een derde de overtreding heeft begaan. De feitelijke constatering van overtreding van de Opiumwet is voldoende om over te gaan tot handhavend optreden. Daarnaast speelt de persoonlijke verwijtbaarheid van de betrokken eigenaar/exploitant van het pand waarin handel wordt geconstateerd geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van het pand noopt.
(…)
Uitgangspunt is dat het bestuursrechtelijk optreden niet persoonsgebonden, maar pandgebonden is.
(…)
3.5
Subsidiariteit en proportionaliteit
Bij toepassing van de bevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet dient te worden voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. In geval van gebruik van de bevoegdheid dient hiermee rekening te worden gehouden.
(…)
3.7
Woningcorporaties
Als sprake is van een huurwoning van een woningcorporatie, wordt gehandeld in overleg met de betreffende corporatie. Praktijk is dat de politie de woningcorporatie, als eigenaar, op de hoogte stelt van de geconstateerde overtreding. De woningcorporatie is dan, op basis van het geldende huurcontract, gerechtigd het huurcontract te ontbinden.
3.8
Eigenaar, huurder en overtreder worden aangesproken; kostenverhaal
Uitgangspunt is dat de last onder bestuursdwang wordt bekendgemaakt aan de overtreder en aan de rechthebbenden op het gebruik van het pand. Dit betekent dat de last onder bestuursdwang wordt opgelegd aan de eigenaar (niet zijnde een woningcorporatie) en de eventuele huurder(s) van het betreffende pand. Als een ander dan de eigenaar/huurder(s)
als overtreder moet worden aangemerkt, wordt de last ook aan deze overtreder opgelegd.
Wie als overtreder(s) dient/dienen te worden aangemerkt, dient per geval te worden
beoordeeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State kan de eigenaar van een pand als overtreder worden aangemerkt als hij wist of
redelijkerwijs had kunnen weten dat zijn pand werd gebruikt voor drugshandel.
In beginsel is het voor het bestuursrechtelijk optreden niet van belang of de eigenaar, huurder, bewoner of een derde de overtreding heeft begaan. De feitelijke constatering van overtreding van de Opiumwet is voldoende om over te gaan tot handhavend optreden.
(…)
3.11
Wijziging huursituatie of eigendomsoverdracht
Het onderbrengen van (een) andere huurder(s) in een pand of de eigendomsoverdracht van een pand nadat een bestuursdwangmaatregel is opgelegd betekent niet dat er van bestuursdwang wordt afgezien. Bij een wisseling van huurder(s)/verandering van eigenaar wordt, vanwege de bekendheid van het betreffende pand als drugspand, toepassing van bestuursdwang onverminderd noodzakelijk geacht, behalve als de omstandigheden van het geval tot een andere conclusie moeten leiden.
(…)
4.1
Zwaarte sanctie/termijn sluiting
(…)
De op te leggen maatregel is bedoeld als herstelsanctie. Sluiting is gericht op het herstel van de gewenste situatie en het weren en terugdringen van drugshandel in georganiseerd verband (en de effecten daarvan) vanuit panden. Doel van de sluiting en de daaraan gekoppelde termijn zijn hiermee in overeenstemming met het hiervoor genoemde doel van artikel 13b Opiumwet. De zwaarte van de op te leggen sanctie is afhankelijk van meerdere factoren. In paragraaf 4.2 zijn – niet limitatief – de indicatoren opgesomd die relevant zijn voor het bepalen van de zwaarte van de op te leggen sanctie. Deze indicatoren zijn in de beleidsafweging betrokken en hebben geleid tot de sanctie die in deze beleidsregels als uitgangspunt zijn vastgelegd.
(…)
4.2
Relevante indicatoren voor bepalen zwaarte sanctie
De navolgende (niet-limitatieve) indicatoren zijn betrokken bij het bepalen van de zwaarte voor de op te leggen sancties:
● de hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of lijst II van de Opiumwet (dit zal in ieder geval een als handelshoeveelheid aan te merken hoeveelheid moeten zijn);
● (andere) signalen die duiden op beroeps- of bedrijfsmatigheid, zoals de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal, grote som(men) (handels)geld, een weegschaal, assimilatielampen e.d.;
● de mate waarin het gebouw betrokken is bij de drugshandel in georganiseerd verband;
● de mate waarin het gebouw bekend staat als drugsadres;
● de vraag of sprake is van gewelds- of andere openbare orde delicten;
● de vraag of sprake is van één of meer (vuur)wapens/verboden wapenbezit als bedoeld in de Wet Wapens en Munitie;
● het bestaan van een vermoeden van verwijtbaarheid van de bewoner(s)/ betrokkene(n);
● het bestaan van een vermoeden dat de bewoner(s)/betrokkene(n) verkeert/verkeren in kringen van personen met antecedenten (hierbij moet met name gedacht worden aan antecedenten t.a.v. de Opiumwet of de Wet Wapens en Munitie, maar ook antecedenten op het gebied van geweld jegens personen of zaken, zoals mishandeling, bedreiging, vernieling of diefstal e.d. kunnen een rol spelen);
● de vraag of sprake is van recidive;
● de vraag of sprake is van een combinatie van middelen als bedoeld in lijst I en lijst II Opiumwet;
● de mate van brandgevaar en/of ander gevaar voor de omgeving; de mate van risico voor omwonenden;
● de mate van overlast en de effecten op de omgeving;
● de aannemelijkheid dat de woning niet overeenkomstig de woonfunctie wordt gebruikt;
● de aannemelijkheid dat behalve het pand of het daarbij behorende erf nog één of meer locaties betrokken is/zijn bij drugshandel in georganiseerd verband.
(…)
5.1
Aanpak illegale verkoop vanuit bewoonde en niet-bewoonde panden
(…)
In het algemeen belang wordt daarom met de uitvoering van het sluitingsbeleid beoogd om de handel in drugs in of vanuit woningen en lokalen te beëindigen en hierdoor tevens de veroorzaakte negatieve effecten terug te dringen. Erkend wordt dat het sluiten van een woning/lokaal ingrijpende (financiële) gevolgen heeft of kan hebben voor zowel de gebruikers als de eigenaren van het pand. Er is echter door de gebruikers en mogelijk tevens door de eigenaren van de panden ook financieel voordeel behaald uit de illegale verkoop van drugs.
Sluiting van panden voor een bepaalde structurele periode is noodzakelijk om te bewerkstelligen dat de illegale drugshandel vanuit deze panden daadwerkelijk en structureel eindigt. De bekendheid van de locatie als verkooppunt van drugs blijft immers enige tijd bestaan.
(…)
5.3
Uitgangspunten voor sancties
Op grond van de voorgaande overwegingen gelden ten aanzien van bewoonde en niet-bewoonde panden de volgende uitgangspunten ten aanzien van het gebruik van de bevoegdheid op grond artikel 13b Opiumwet.
(…)
5.3.2
Als het gaat om de verkoop, aflevering of verstrekking of het daartoe aanwezig hebben van harddrugs in/vanuit bewoonde panden:
a. handel in harddrugs:
een sanctie die varieert van een waarschuwing tot een sluiting voor een duur van maximaal 12 maanden.
(…)
Als uitgangspunt geldt dat de hiervoor genoemde maximumsanctie wordt opgelegd, tenzij naar het oordeel van de burgemeester de omstandigheden van het concrete geval nopen tot opleggen van een lichtere sanctie.
5. Eiseres voert aan dat verweerder het beleid niet juist toepast, in het bijzonder dat verweerder in onvoldoende mate heeft onderbouwd dat voldaan is aan het doelcriterium van voorkoming van strafbare feiten.
5.1.
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
5.2.
In de woning zijn handelshoeveelheden aangetroffen van middelen die zowel opgenomen zijn op lijst I als lijst II van de Opiumwet. Daarnaast zijn voorwerpen aangetroffen die behulpzaam bij drugshandel, zoals weegschalen, een vacuümmachine, vacuümzakken, een aanzienlijke hoeveelheid contant geld en een geldtelmachine. Tevens is een vuurwapen met ammunitie aangetroffen. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 5.3.2 van het beleid. Verweerder was bevoegd om tot sluiting over te gaan. De aanwezigheid van genoemde hoeveelheden verdovende middelen, alsmede de daaraan gerelateerde voorwerpen, zoals blijkend uit de bestuurlijke rapportage, maken dat er sprake is van een ernstig geval, zodat het opleggen van de maximale sluiting van 12 maanden geïndiceerd is. Hiermee is (onder meer) beoogd om de handel vanuit dit pand te beëindigen, dan wel de aanloop naar dit pand en de daarmee gepaard gaande negatieve effecten.
5.3.
Eiseres voert terecht aan de opgelegde sluiting voor haar als verhuurder tot groot financieel nadeel leidt. Dit is echter een omstandigheid die is meegewogen bij het vaststellen van het beleid, zodat dit geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb is.
6. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder het gelijkheidsbeginsel schendt door wel over te gaan tot sluiting van een pand van een particuliere verhuurder terwijl in een vergelijkbaar geval een woning van een woningbouwcorporatie niet wordt gesloten.
6.1.
Eiseres heeft gewezen op het zogeheten hennepconvenant dat verweerder met de woningbouwcorporaties heeft gesloten voor gevallen waarin drugs wordt aangetroffen in woningen van de corporaties.
6.2.
Verweerder heeft toegelicht dat genoemd convenant uitsluitend ziet op de situatie dat in een woning van een corporatie een hennepkwekerij wordt aangetroffen.
6.3.
De rechtbank overweegt dat eiseres de juistheid van de toelichting van verweerder niet bestreden heeft. Omdat de situatie in deze zaak niet onder het convenant valt, is geen sprake van een gelijk geval. Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzitter, en mr. E.M. Visser en
mr. V. van Dorst, rechters, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.