ECLI:NL:RBNNE:2015:4234

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 september 2015
Publicatiedatum
7 september 2015
Zaaknummer
18.041438-15
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor vernielingen en bedreiging van ex-partner met werkstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf

Op 7 september 2015 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van vernieling en bedreiging van zijn ex-partner. De zaak kwam voort uit incidenten die plaatsvonden in september 2013, waarbij de verdachte opzettelijk een mobiele telefoon en een laptop van de ex-partner vernielde en haar bedreigde met een mes. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de feiten 1, 3 primair en 4, maar sprak hem vrij van feit 2 wegens onvoldoende bewijs. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met zijn dreigementen een zo bedreigende situatie voor de ex-partner had gecreëerd dat zij redelijke vrees had voor haar leven. De officier van justitie had een werkstraf van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 week geëist, maar de rechtbank legde uiteindelijk een onvoorwaardelijke taakstraf van 40 uren op, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd en de persoon van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank onvoldoende informatie had om de schade te beoordelen. De uitspraak benadrukte de noodzaak van een strenge aanpak van geweld in relaties.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Locatie Groningen
Parketnummer: 18/041438-15
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d.
7 september 2015 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] aan de [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 juli 2015, 17 augustus 2015 en 24 augustus 2015.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Veldman, advocaat te Breda.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. C.V. van Overbeeke.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks het tijdvak omvattende 8 september 2013 en 9 september
2013, te [pleegplaats] , opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon en/of
een laptop, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer]
, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield
en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij in of omstreeks het tijdvak omvattende 8 september 2013 en 9 september
2013, te [pleegplaats] , opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer] ),
tegen het lichaam, heeft gestompt en/of geslagen, waardoor deze letsel heeft
bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij in of omstreeks het tijdvak omvattende 8 september 2013 en 9 september
2013, te [pleegplaats] , [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven
gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk
dreigend meerdere, althans een, mes(sen) duidelijk zichtbaar voor die [slachtoffer]
getoond, althans aanwezig gehad;
althans, indien vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden
in of omstreeks het tijdvak omvattende 8 september 2013 en 9 september 2013, te [pleegplaats] , [slachtoffer] , door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die [slachtoffer] , wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden, immers heeft hij, verdachte, terwijl hij, verdachte, een (brood)mes vast had en/of tegen zijn borst, in de buurt van zijn, verdachtes, hartstreek, had gedrukt, tegen die [slachtoffer] gezegd dat hij, verdachte, zelfmoord wilde plegen en/of dat hij, verdachte, dat mes door zijn, verdachtes, hart zou steken en/of (daarbij) tegen die [slachtoffer] heeft gezegd dat zij niet weg mocht gaan voordat hij, verdachte, zichzelf had gedood.
art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht
4.
hij op of omstreeks 28 augustus 2013, te [pleegplaats] , opzettelijk en
wederrechtelijk een mobiele telefoon, in elk geval enig goed, geheel of ten
dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.
art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Bewijsvraag

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het onder 1, 3 subsidiair en 4 ten laste gelegde kan worden bewezen en dat verdachte van het onder 2 en 3 primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft zij aangevoerd dat aangeefster, gelet op de omstandigheid dat verdachte volgens zijn eigen verklaring heeft gezegd dat er erge dingen konden gebeuren, het handelen van verdachte zo heeft kunnen begrijpen dat de dreiging met geweld ook tegen haar gericht was. Door te dreigen met het mes heeft hij aangeefster gedwongen iets te dulden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 en 3 ten laste gelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat voor het onder 2 ten laste gelegde onvoldoende bewijs is om tot een veroordeling te kunnen komen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte slechts heeft gedreigd zichzelf wat aan te doen en geen bedreiging van aangeefster heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft nooit de intentie gehad om aangeefster iets aan te doen. Er is derhalve onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor de bedreiging en de dwang die verdachte wordt verweten.
Beoordeling van het bewijs
Feit 2
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde slechts de aangifte tot het bewijs kan bijdragen en dit is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de overige feiten acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen, in de wettelijke vorm opgemaakt met betrekking tot feit 3 primair, zakelijk weergegeven, en met betrekking tot de feiten 1 en 4 met inachtneming van het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Feit 1
De door verdachte op de terechtzitting van 24 augustus 2015 afgelegde bekennende verklaring;
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 september 2013, opgenomen op p. 18 e.v. van dossier nummer PL01KG-2014016325 d.d. 12 februari 2014 van de Politie Noord-Nederland, inhoudende de verklaring van [slachtoffer] .
Feit 3 primair
De door verdachte op de terechtzitting van 24 augustus 2015 afgelegde verklaring, zakelijk weergegeven;
Ik heb iets tegen [slachtoffer] gezegd als: "Je moet hier blijven tot ik een eind aan mijn leven heb gemaakt", maar niet zo letterlijk volgens mij.
Ik begrijp dat het dreigen met een mes voor [slachtoffer] een bedreigende situatie was, maar ik had niet de bedoeling haar iets aan te doen. Ik heb gedreigd mezelf iets aan te doen.
Het klopt dat ik heb gezegd dat ik mezelf zou neersteken en zou verwonden. Toen wilde ze de kamer uit en toen heb ik haar min of meer tegenhouden. Ik heb gezegd dat als ze ging schreeuwen of aandacht vragen dat er erge dingen zouden gebeuren.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 september 2013, opgenomen op p. 18 e.v. van dossier nummer PL01KG-2014016325 d.d. 12 februari 2014 van de Politie Noord-Nederland, inhoudende de verklaring van [slachtoffer] , zakelijk weergegeven:
Op 8 september 2013 kwam ik met mijn vriendje [verdachte] thuis. Ik woon aan de [adres] in [plaats] . Ik zag hem het broodmes pakken en ik hoorde hem zeggen dat hij hiermee zelfmoord wilde plegen. Hij zou het mes door zijn hart heen steken. Pas dan mocht ik van hem weg. Ik heb een paar keer hardop gezegd: " [verdachte] laat me nou gaan!". Ik hoopte dat mijn huisgenoot het zou horen, want ik voelde mij inmiddels echt bedreigd. Ik zag dat [verdachte] kookte van woede en dacht dat hij mij echt met dat mes zou steken. Hij bleef zeggen dat ik pas weg mocht wanneer hij zichzelf had gedood. Ik heb een paar keer geprobeerd om weg te gaan, maar elke keer duwde [verdachte] mij terug en hij had nog steeds dat mes beet. Ik ben toen heel erg bang geworden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verdachte heeft tijdens een uit de hand gelopen ruzie een mes op zijn borst gezet en vervolgens gedreigd dat hij zichzelf zou neersteken als aangeefster weg zou gaan en het niet met hem wilde uitpraten. Het geweld waarmee verdachte dreigde was derhalve in eerste instantie inderdaad tegen zichzelf gericht. Hierbij is het echter niet gebleven. Verdachte heeft ook gedreigd dat er erge dingen zouden gebeuren als aangeefster zou schreeuwen of aandacht vragen en heeft aangeefster een aantal keren bij de deur weggehaald terwijl hij het broodmes in zijn handen had. De rechtbank is van oordeel dat verdachte met zijn uitspraken en het tonen en in de hand houden van het broodmes een zo dreigende situatie voor aangeefster heeft doen ontstaan dat bij aangeefster redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte dat mes (ook) tegen haar zou gebruiken en zij het leven zou kunnen verliezen. Op grond van de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen kan het onder 3 primair ten laste gelegde dan ook worden bewezen.
Feit 4
De door verdachte op de terechtzitting van 24 augustus 2015 afgelegde bekennende verklaring;
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 11 september 2013, opgenomen op p. 39 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [slachtoffer] .
Bewezenverklaring
Gelet op bovenstaande bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 3 primair en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij in het tijdvak omvattende 8 september 2013 en 9 september 2013 te [pleegplaats] opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon en een laptop, toebehorende aan [slachtoffer] heeft vernield;
3 primair.
hij in het tijdvak omvattende 8 september 2013 en 9 september 2013 te [pleegplaats] [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes duidelijk zichtbaar voor die [slachtoffer] getoond;
4.
hij op 28 augustus 2013 te [pleegplaats] opzettelijk en wederrechtelijk een mobiele telefoon, toebehorende aan [slachtoffer] , heeft vernield.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van de feiten

Het bewezen verklaarde levert op:
1 vernieling, meermalen gepleegd;3 primair bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;

4 vernieling.

Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafoplegging

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1, 3 subsidiair en 4 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren met daaraan gekoppeld een contactverbod met aangeefster.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit voor een lagere werkstraf dan door de officier van justitie is geëist omdat bij de eis onvoldoende rekening is gehouden met het tijdsverloop en het feit dat de relatie na de incidenten nog geruime tijd heeft voortgeduurd. Een voorwaardelijke gevangenisstraf en een contactverbod is niet nodig. Het zijn incidenten geweest binnen een relatie, die inmiddels is beëindigd en verdachte heeft niet de intentie nog contact op te nemen met aangeefster.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportage, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 28 augustus 2013 schuldig gemaakt aan de vernieling van een mobiele telefoon van aangeefster, zijn toenmalige vriendin. Vervolgens heeft in de nacht van 8 op 9 september 2013 een reeks incidenten plaatsgevonden waarbij verdachte wederom een mobiele telefoon van aangeefster heeft vernield maar ook een laptop en een mes op zijn borst heeft gehouden onder de dreiging zichzelf iets aan te doen als aangeefster weg zou gaan en het niet met hem wilde uitpraten. Verdachte heeft deze bedreigende situatie zolang laten bestaan dat aangeefster de vrees heeft bekomen dat hij ook haar iets zou aandoen. Door zodanig te handelen heeft hij aangeefster aanzienlijke schrik aangejaagd. Dit rekent de rechtbank verdachte aan.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, eerder onherroepelijk is veroordeeld voor diverse strafbare feiten waaronder huiselijk geweld.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het voorlichtingsrapport van de reclassering d.d.
20 augustus 2015 waarin is opgenomen dat verdachte in 2014 een eerder reclasserings-toezicht positief heeft afgerond. De reclassering maakt zich zorgen over hoe verdachte zal omgaan met een toekomstige relatie. Als verdachte onder druk komt te staan en zich gekrenkt voelt, heeft hij zijn boosheid nog steeds niet voldoende onder controle. Hoewel er dus aanleiding is opnieuw toezicht en begeleiding als voorwaarde op te leggen, adviseert de reclassering verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen. Gelet op de omstandigheid dat verdachte niet gemotiveerd is voor hulpverlening, de indruk maakt serieus over zijn toekomst te denken en de weg naar de vrijwillige hulpverlening kent, kan verdachte volgens de reclassering zo de kans krijgen om op eigen wijze zijn geplande nieuwe start te maken.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf opgelegd dient te worden. De op te leggen taakstraf lager is dan door de officier van justitie is gevorderd gelet op de ouderdom van de strafzaak. De rechtbank volgt het advies van de reclassering om aan verdachte op dit moment niet opnieuw reclasseringstoezicht op te leggen om hem de kans te geven om op eigen kracht, en zo nodig met inschakeling van vrijwillige hulpverlening, aan zichzelf te werken en aan zijn toekomst te bouwen. Wel ziet de rechtbank aanleiding verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, niet alleen om verdachte te weerhouden in de toekomst nieuwe strafbare feiten te plegen, maar ook om de ernst van de feiten te benadrukken. Dit laatste maakt dat een hogere voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd dan door de officier van justitie is gevorderd. Aangezien de relatie inmiddels definitief is beëindigd en er geen contact meer is tussen verdachte en aangeefster ziet de rechtbank geen aanleiding om een contactverbod op te leggen.

Vordering van de benadeelde partij (m.b.t. het onder 3 bewezen verklaarde)

[slachtoffer]heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder feit 3 ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust. De vordering bestaat uit € 500,00 aan immateriële schade.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 250,-, nu verdachte en de benadeelde partij beiden een aandeel hebben gehad in de wijze waarop de relatie is gelopen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat de vordering moet worden afgewezen. De strafbare feiten hebben plaatsgevonden binnen een relatie die vervolgens daarna nog anderhalf jaar heeft voortgeduurd. Dat de relatie inmiddels is beëindigd rechtvaardigt geen schadevergoeding.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat zij over onvoldoende informatie beschikt om de hoogte van de geleden schade ten gevolge van de bedreiging te kunnen beoordelen. Dat een dergelijke bedreiging tot immateriële schade kan leiden acht de rechtbank aannemelijk, maar door de benadeelde partij aan haar vordering ten grondslag gelegde blijvende angstgevoelens zijn, zonder nader onderzoek, moeilijk te rijmen met de door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat verdachte en de benadeelde partij hun relatie na de bedreiging nog anderhalf jaar hebben voortgezet. De rechtbank zal echter niet overgaan tot schorsing van het onderzoek om de hoogte van de schade alsnog te doen aantonen. Dit zal namelijk leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 3 primair en 4 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een taakstraf, bestaande uit het verrichten van 40 uren onbetaalde arbeid.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 20 dagen zal worden toegepast.
een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.
Bepaalt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, de hierna te noemen algemene voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als algemene voorwaarden:
 dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
 dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] niet ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. L.H.A.M. Voncken, voorzitter, M. Haisma en A. Jongsma, rechters, bijgestaan door M. Smit-Colnot, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 september 2015.
Mr. Voncken is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.