ECLI:NL:RBNNE:2015:368

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 1524
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen voldoening afvalstoffenbelasting

In deze zaak heeft eiseres, houdster van een inrichting voor het verwerken van afvalstoffen, bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van afvalstoffenbelasting. Eiseres had op 30 januari 2012 aangifte gedaan voor het tijdvak december 2011, waarbij zij een teruggaaf van € 79.906 verzocht. De inspecteur van de Belastingdienst heeft op 29 februari 2012 een teruggaaf verleend, maar eiseres maakte op 7 maart 2012 bezwaar tegen haar eigen aangifte. De inspecteur verklaarde dit bezwaar ongegrond in een uitspraak op bezwaar van 12 april 2013. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil primair draait om de ontvankelijkheid van het bezwaar. Eiseres stelt dat het verzoek om teruggaaf niet aan een termijn is gebonden, terwijl verweerder van mening is dat het verzoek tijdig bij de aangifte ingediend had moeten worden. De rechtbank overweegt dat er geen specifieke regels zijn voor het indienen van het verzoek om teruggaaf, maar dat de termijn voor het indienen van het verzoek gelijk is aan die voor de aangifte, namelijk binnen een maand na het tijdvak waarin de belasting verschuldigd is. Aangezien het verzoek om teruggaaf niet tijdig is ingediend, verklaart de rechtbank het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de inspecteur het betaalde griffierecht aan eiseres vergoedt. Tevens worden de proceskosten van eiseres vergoed, vastgesteld op € 974. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 januari 2015, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 13/1524
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 29 januari 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde eiseres]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst Arnhem/Landelijk Milieubelastingenteam, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).

Procesverloop

Eiseres heeft met dagtekening 30 januari 2012 aangifte afvalstoffenbelasting gedaan over het tijdvak december 2011, welke aangifte op 7 februari 2012 door verweerder is ontvangen. Het betreft een verzoek om teruggaaf van afvalstoffenbelasting tot een bedrag van € 79.906.
Verweerder heeft aan eiseres bij beschikking van 29 februari 2012 over het tijdvak december 2011 een teruggaaf afvalstoffenbelasting verleend van € 79.906.
Eiseres heeft bij brief van 7 maart 2012 bezwaar gemaakt tegen de eigen aangifte.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2014. Eiseres is daar vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door [bijstand]. Verweerder is daar eveneens vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiseres is houdster van een inrichting tot het verwerken van afvalstoffen.
1.2.
Eiseres deed maandelijks aangifte voor de afvalstoffenbelasting.
Relevante regelgeving (tekst 2011)
2.1
In artikel 27, eerste, vierde en vijfde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: WBM) is het volgende bepaald:
“1. Op de verschuldigde belasting wordt in mindering gebracht de belasting ter zake van stoffen, preparaten of voorwerpen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, hebben verlaten, met dien verstande dat de vermindering niet wordt toegepast ter zake van percolaat of stortgas.
4. Bij op voordracht van Onze Minister vast te stellen algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden en beperkingen worden gesteld waaronder de in het eerste lid bedoelde vermindering van belasting en het in het tweede lid bedoelde verhoudingsgetal worden toegepast.
5. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.”.
2.2
In artikel 89, zevende lid, van de WBM is het volgende bepaald:
“Indien de berekening van de verschuldigde belasting leidt tot een negatief bedrag verleent de inspecteur op verzoek van de belastingplichtige teruggaaf van dit bedrag.”.
2.3
In artikel 91 van de WBM is onder meer het volgende bepaald:
“De inspecteur beslist op het verzoek, bedoeld in de artikelen (…) 89, derde en zevende lid (…), bij een voor bezwaar vatbare beschikking.”
.
2.4
In artikel XXXVIc, tweede lid en derde lid, van de Overgangsregeling is het volgende bepaald:
“2. Bij de aangifte van de afvalstoffenbelasting over het laatste tijdvak van het jaar 2011 wordt artikel 27, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, zodanig toegepast dat ook de belasting ter zake van de op 31 december 2011 in de inrichting aanwezige voorraden stoffen, preparaten of voorwerpen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, na die datum zullen verlaten in mindering wordt gebracht op de verschuldigde belasting, met dien verstande dat de vermindering niet wordt toegepast ter zake van percolaat of stortgas. Deze toepassing geldt slechts voor zover deze voorraden bestemd zijn om de inrichting met het oog op nuttige toepassing of hergebruik als bedoeld in de Wet milieubeheer of verbranding te verlaten en uit boeken en bescheiden blijkt dat de stoffen, preparaten of voorwerpen niet gestort als bedoeld in de Wet milieubeheer geweest zijn.
3. Bij de aangifte van de afvalstoffenbelasting over het laatste tijdvak van het jaar 2011 wordt de herrekening, bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, zodanig toegepast dat de afvalstoffenbelasting niet wordt geheven ter zake van de op 31 december 2011 in de inrichting aanwezige voorraden van afvalstoffenstromen waarbij de toepassing van een verhoudingsgetal is toegestaan. Deze toepassing geldt slechts voor zover deze voorraden bestemd zijn om de inrichting met het oog op nuttige toepassing of hergebruik als bedoeld in de Wet milieubeheer of verbranding te verlaten en uit boeken en bescheiden blijkt dat de stoffen, preparaten of voorwerpen niet gestort als bedoeld in de Wet milieubeheer geweest zijn.”
2.5
Op grond van artikel 10 juncto artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is eiseres gehouden binnen één maand na afloop van het tijdvak aangifte te doen.
Geschil en beoordeling
3. In geschil is primair het antwoord op de vraag of eiseres ontvankelijk is in haar bezwaar en subsidiair of eiseres recht heeft op een teruggaaf van afvalstoffenbelasting voor een bedrag van € 7.792.885.
4. Wat betreft het primaire geschil bepleit eiseres ontvankelijkheid van het bezwaar. Zij is van mening dat nergens uit blijkt dat het opnemen van het verzoek om teruggaaf van afvalstoffenbelasting in of gelijktijdig met de aangifte, een constitutief vereiste is. Eiseres heeft een teruggaafverzoek voor afvalstoffenbelasting gedaan, welk verzoek niet aan een andere termijn is gebonden dan aan een redelijke termijn. Eiseres’ aangifte is tijdig ingediend en haar bezwaar is mede bedoeld als aanvulling op de aangifte en als teruggaafverzoek.
5. Wat betreft het primaire geschil bepleit verweerder niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Hij is van mening dat de termijn voor het doen van een verzoek om teruggaaf van afvalstoffenbelasting dezelfde is als de termijn voor het indienen van de aangifte. Er is in dit geval geen sprake van een tijdig verzoek tot teruggaaf. Een verzoek om teruggaaf volgens de Overgangsregeling moet naar de mening van verweerder bij de aangifte worden gedaan. Voorts is verweerder van mening dat bezwaar tegen de eigen aangifte slechts mogelijk is indien deze aangifte tot een af te dragen bedrag leidt. Tenslotte is verweerder van mening dat eiseres bezwaar had moeten maken tegen de teruggaafbeschikking.
6. De rechtbank overweegt dat artikel 27, vierde en vijfde lid, van de WBM de mogelijkheid biedt bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot de indiening van het verzoek. Van deze mogelijkheid is geen gebruikgemaakt, zodat noch in de wet, noch in de nadere regelgeving bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het tijdstip waarop het verzoek moet zijn ingediend. Aangezien het bij een verzoek om teruggaaf gaat om een negatief bedrag dat resteert bij de berekening van de verschuldigde belasting, kan worden aangenomen dat dezelfde termijn geldt als die voor het indienen van de aangifte, dat wil zeggen binnen een maand na het tijdvak waarin de belasting verschuldigd is geworden. Hierbij betrekt de rechtbank dat een redelijke uitleg van artikel 89 van de WBM meebrengt dat het verzoek om teruggaaf moet worden ingediend bij de aangifte.
De rechtbank vindt steun voor deze uitleg in de tekst van de leden 2 en 3 van de Overgangsregeling, waarin expliciet is bepaald dat de herrekening bedoeld in artikel 27 bij de aangifte moet worden toegepast. De door eiseres ingediende aangifte, inhoudende het verzoek om een teruggaaf, is eerst op 7 februari 2012 door verweerder ontvangen. Dit is buiten de termijn die op grond van artikel 10 juncto artikel 19 AWR eindigde op 31 januari 2012.
7. Nu het in de aangifte opgenomen verzoek om teruggaaf niet tijdig is gedaan had verweerder dit verzoek niet-ontvankelijk moeten verklaren en dient de beslissing op dat verzoek, de teruggaafbeschikking van 29 februari 2012, te worden aangemerkt als een ambtshalve vermindering. Tegen een dergelijk besluit kunnen, gelet op artikel 26 van de AWR, geen rechtsmiddelen worden aangewend. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het tegen de teruggaafbeschikking ingediende bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
8. Nu de rechtbank reeds op deze gronden tot de conclusie komt dat het bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, komt de rechtbank niet toe aan de behandeling van de overige standpunten op dit punt en evenmin aan de behandeling van het materiële geschil.
9. Het beroep is derhalve gegrond en de rechtbank zal het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Niet is aannemelijk geworden dat eiseres voordat verweerder heeft beslist op het bezwaar, heeft verzocht om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, kan de rechtbank verweerder dan niet veroordelen in de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte kosten. De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 974.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. G.B.A. Brummer en mr. M. Chin-Oldenziel, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.
w.g. griffier
w.g. voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.