2.5Op grond van artikel 10 juncto artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is eiseres gehouden binnen één maand na afloop van het tijdvak aangifte te doen.
3. In geschil is primair het antwoord op de vraag of eiseres ontvankelijk is in haar bezwaar en subsidiair of eiseres recht heeft op een teruggaaf van afvalstoffenbelasting voor een bedrag van € 7.792.885.
4. Wat betreft het primaire geschil bepleit eiseres ontvankelijkheid van het bezwaar. Zij is van mening dat nergens uit blijkt dat het opnemen van het verzoek om teruggaaf van afvalstoffenbelasting in of gelijktijdig met de aangifte, een constitutief vereiste is. Eiseres heeft een teruggaafverzoek voor afvalstoffenbelasting gedaan, welk verzoek niet aan een andere termijn is gebonden dan aan een redelijke termijn. Eiseres’ aangifte is tijdig ingediend en haar bezwaar is mede bedoeld als aanvulling op de aangifte en als teruggaafverzoek.
5. Wat betreft het primaire geschil bepleit verweerder niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Hij is van mening dat de termijn voor het doen van een verzoek om teruggaaf van afvalstoffenbelasting dezelfde is als de termijn voor het indienen van de aangifte. Er is in dit geval geen sprake van een tijdig verzoek tot teruggaaf. Een verzoek om teruggaaf volgens de Overgangsregeling moet naar de mening van verweerder bij de aangifte worden gedaan. Voorts is verweerder van mening dat bezwaar tegen de eigen aangifte slechts mogelijk is indien deze aangifte tot een af te dragen bedrag leidt. Tenslotte is verweerder van mening dat eiseres bezwaar had moeten maken tegen de teruggaafbeschikking.
6. De rechtbank overweegt dat artikel 27, vierde en vijfde lid, van de WBM de mogelijkheid biedt bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot de indiening van het verzoek. Van deze mogelijkheid is geen gebruikgemaakt, zodat noch in de wet, noch in de nadere regelgeving bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het tijdstip waarop het verzoek moet zijn ingediend. Aangezien het bij een verzoek om teruggaaf gaat om een negatief bedrag dat resteert bij de berekening van de verschuldigde belasting, kan worden aangenomen dat dezelfde termijn geldt als die voor het indienen van de aangifte, dat wil zeggen binnen een maand na het tijdvak waarin de belasting verschuldigd is geworden. Hierbij betrekt de rechtbank dat een redelijke uitleg van artikel 89 van de WBM meebrengt dat het verzoek om teruggaaf moet worden ingediend bij de aangifte.
De rechtbank vindt steun voor deze uitleg in de tekst van de leden 2 en 3 van de Overgangsregeling, waarin expliciet is bepaald dat de herrekening bedoeld in artikel 27 bij de aangifte moet worden toegepast. De door eiseres ingediende aangifte, inhoudende het verzoek om een teruggaaf, is eerst op 7 februari 2012 door verweerder ontvangen. Dit is buiten de termijn die op grond van artikel 10 juncto artikel 19 AWR eindigde op 31 januari 2012.
7. Nu het in de aangifte opgenomen verzoek om teruggaaf niet tijdig is gedaan had verweerder dit verzoek niet-ontvankelijk moeten verklaren en dient de beslissing op dat verzoek, de teruggaafbeschikking van 29 februari 2012, te worden aangemerkt als een ambtshalve vermindering. Tegen een dergelijk besluit kunnen, gelet op artikel 26 van de AWR, geen rechtsmiddelen worden aangewend. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het tegen de teruggaafbeschikking ingediende bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
8. Nu de rechtbank reeds op deze gronden tot de conclusie komt dat het bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, komt de rechtbank niet toe aan de behandeling van de overige standpunten op dit punt en evenmin aan de behandeling van het materiële geschil.
9. Het beroep is derhalve gegrond en de rechtbank zal het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Niet is aannemelijk geworden dat eiseres voordat verweerder heeft beslist op het bezwaar, heeft verzocht om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, kan de rechtbank verweerder dan niet veroordelen in de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte kosten. De rechtbank vindt wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).