ECLI:NL:RBNNE:2015:3357

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
C-17-130509 - HA ZA 13-321
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening en schadeloosstelling met betrekking tot agrarisch onroerend goed

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, ging het om een onteigeningsprocedure waarbij de Gemeente Het Bildt de onteigening van agrarisch land heeft gevorderd. De rechtbank heeft op 8 juli 2015 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin de schadeloosstelling voor de onteigende, [A], werd vastgesteld. De onteigening was noodzakelijk voor de uitvoering van een bestemmingsplan dat de recreatievaart bevaarbaar moest maken. De rechtbank heeft de werkelijke waarde van het onteigende land vastgesteld op € 6,00 per m2, wat resulteerde in een totale schadeloosstelling van € 27.972,50 voor [A]. De rechtbank heeft ook de waardevermindering van het overblijvende land vastgesteld op € 3.500,00 en inkomensschade op € 3.154,50. De gemeente werd veroordeeld tot betaling van het verschil tussen het voorschot en de definitieve schadeloosstelling, vermeerderd met rente. De rechtbank heeft verder de kosten van de deskundige en de proceskosten voor de gedaagden toegewezen, waarbij de gemeente in totaal € 49.314,85 aan [gedaagden] moest vergoeden. De zaak illustreert de toepassing van de Onteigeningswet en de criteria voor schadeloosstelling, waarbij de rechtbank de deskundige heeft gevolgd in zijn taxaties en conclusies.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/130509 / HA ZA 13-321
Vonnis van 8 juli 2015
in de zaak van
de rechtspersoon naar publiekrecht de
GEMEENTE HET BILDT,
zetelend te Sint Annaparochie,
eiseres,
advocaten mrs. B.S. ten Kate en J. de Roos te Arnhem,
tegen
[A],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.J. Veldhuis te Leeuwarden,
en
1. de maatschap naar burgerlijk recht
[B],
gevestigd te [vestigingsplaats],

2 [C],

wonende te [woonplaats],

3 [D],

wonende te [woonplaats],
interveniënten,
advocaat mr. J.J. Veldhuis te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna de gemeente, [A], [B], [C] en [D] genoemd worden. [A], [B], [C] en [D] zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 april 2014;
- de brief van 16 december 2014 van de zijde van de gemeente over het (mogelijk) ontstaan van belastingschade en de vaststelling daarvan;
- de brief van 19 december 2014 van de rechtbank aan partijen over de (mogelijke) belastingschade;
- het ter griffie van de rechtbank gedeponeerde rapport van de deskundige van 11 december 2014,
- het pleidooi van 20 april 2015 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnotities,
- de opgaaf van kosten van de deskundige van 22 april 2015,
- de brief van 29 april 2015 met bijlagen van de zijde van [gedaagden],
- de brief van 4 mei 2015 van de zijde de gemeente.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 23 april 2014 is de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken. Voornoemd tussenvonnis is op 4 juli 2014 in de openbare registers ingeschreven. Bij dit vonnis is tevens het voorschot op 100% van de aangeboden schadeloosstelling vastgesteld, zijnde een bedrag van € 21.022,50 voor [A]. De rechtbank moet nog beslissen over de definitieve schadeloosstelling en de kosten.
2.2.
In zijn rapport van 11 december 2014 heeft de deskundige de schadeloosstelling voor [A] als volgt begroot:
- waarde € 16.818,00
- vergoeding waardevermindering overblijvende € 3.500,00
- inkomensschade € 3.154,50
- idem € 500,00
- bijkomende schaden (€ 5.700,00 + € 1.500,00 +
€ 1.000,00)
€ 8.200,00 +
totaal € 32.172,50,
te vermeerderen met een P.M.-post aan rente en een P.M.-post aan deskundigenkosten.
2.3.
De bevindingen van de deskundige zijn, behoudens, de hierna te bespreken punten, niet bestreden.
ten aanzien van de werkelijke waarde
2.4.
Het onteigende bestaat uit percelen land, gelegen ten oosten en ten westen van de [Straat] te [plaats] en gelegen dadelijk ten zuiden van de [Vaart] en ten noorden van de [Straat]. Het land is in gebruik als grasland ten behoeve van het melkveehouderijbedrijf, dat door de maatschap, die tussen
[A], [C] en [D] bestaat, wordt geëxploiteerd.
2.5.
De onderhavige onteigening strekt ter uitvoering van het door de Raad van de gemeente op 14 juli 2011 vastgestelde bestemmingsplan [naam plan], dat op 6 oktober 2011 onherroepelijk is geworden. Dit bestemmingsplan strekt ertoe de gehele [route] voor de recreatievaart bevaarbaar te maken. De te onteigenen gronden zijn in het bestemmingsplan aangewezen voor de bestemming "water" en worden ingericht als natuurvriendelijke oever met functies voor flora, fauna en extra waterberging.
2.6.
De deskundige heeft in zijn rapport gerapporteerd dat de uit de bestemming "water" voor het onteigende voortvloeiende voor- en nadelen met het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend buiten beschouwing worden gelaten en dat het onteigende om die reden kan worden getaxeerd naar zijn voorgaande agrarische bestemming. Voorts heeft de deskundige gerapporteerd dat hij voor zijn taxatie is uitgegaan van een eigenaar-gebruikersituatie.
2.7.
De deskundige heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de werkelijke waarde van de te onteigenen percelen huiskavel op een bedrag van € 6,00 per m2 dient te worden getaxeerd. De deskundige heeft ter onderbouwing van deze waarde onder meer verwezen naar aan de zijde van de gemeente genoemde grondtransacties, die volgens hem indicatief zijn voor een bandbreedte van € 5,20 tot € 5,64 per m2. Deze transacties zijn:
1. transactiedatum 25 april 2014: 3.11.90 hectare grasland, gelegen aan de [Straat], westelijk van [plaats] voor een koopsom van € 139.712,00, zijnde
€ 4,48 per m2;
2. transactiedatum 7 april 2014: 3.57.40 hectare bouwland, gelegen aan de [Straat] en de [Straat] te [plaats] voor een koopsom van € 185.848,00, zijnde € 5,20 per m2;
3. transactiedatum 13 maart 2014: 3.54.30 hectare grasland aan de [Straat] boven [plaats] voor een koopsom van € 200.000,00, zijnde € 5,64 per m2;
4. transactiedatum 13 januari 2014: 6.34.50 hectare bouwland aan de [Straat] te [plaats] voor een koopsom van € 331.500,00, zijnde € 5,22 per m2.
Voorts heeft de deskundige aangegeven dat [gedaagden] op 23 januari 2012 een perceel, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding] hectare en gelegen ten zuidwesten van grondplannummer [nummer], heeft verkregen voor een bedrag van € 92.620,00, zijnde € 5,50 per m2, en dat vanaf begin 2012 tot aan de peildatum sprake is van een stijgende tendens in de grondprijzen.
2.8.
Ten aanzien van de door [gedaagden] ingeschakelde taxateur, [partijdeskundige] (hierna te noemen: [partijdeskundige]), getaxeerde waarde van het onteigende, zijnde een bedrag van € 77.500,00 per hectare (€ 7,50 per m2), heeft de deskundige aangegeven dat hij zich daarin niet kan vinden. Volgens de deskundige heeft [partijdeskundige] zich ter bepaling van de werkelijke waarde mede gebaseerd op een door de voorzitter van de [route] genoemde waarde van € 7,50 per m2. Omdat in het KB van 19 maart 2013 is vermeld dat de bij het onteigeningsbesluit betrokken gemeenten voor alle grondeigenaren een basis-grondprijs van € 6,00 per m2 en € 7,50 per m2 inclusief inkomensschade hebben gehanteerd en het bedrag van € 7,50 per m2 geen basis vindt in artikel 40b Ow - ingevolge waarvan bij het bepalen van de werkelijke waarde dient te worden uitgegaan van de prijs, die tot stand zou zijn gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende en de onteigenaar, als redelijk handelend verkoper en koper -, kan een bedrag van € 7,50 per m2, aldus de deskundige, niet als de werkelijke waarde worden gehanteerd. Voorts heeft de deskundige aangegeven dat een huiskavel een meerwaarde heeft, maar dat hij [partijdeskundige] niet kan volgen in zijn stelling dat de waarde van de huiskavel meer dan
€ 12.000,00 tot € 17.500,00 per hectare mag afwijken van de waarde van een veldkavel. Daarbij heeft de deskundige aangegeven dat hij geen melding heeft gemaakt van een toeslag vanwege ontnomen huiskavel en dat hij heeft verwezen naar artikel 41 Ow als verduidelijking voor het feit dat er separaat een vergoeding wegens waardevermindering overblijvende is getaxeerd. Verder heeft de deskundige aangegeven dat de transactie, waarbij een bedrag van € 75.009,30 per hectare is betaald voor een huiskavel die voor recreatieve doeleinden in gebruik is en waaraan door [partijdeskundige] is gerefereerd, geen juiste referentie is voor een huiskavel bij een melkveehouderij. Tot slot heeft de deskundige aangegeven dat hij de (mogelijke) aanwezigheid van een (gedeelte van een) gemaal op het onteigende niet als waardedrukkende omstandigheid in zijn taxatie heeft meegenomen.
2.9.
De gemeente kan zich vinden in de door de deskundige bepaalde werkelijke waarde van het onteigende. [gedaagden] kan dat niet. [gedaagden] heeft - samengevat - aangevoerd dat de deskundige ten onrechte voorbij is gegaan aan de namens hem aangedragen vergelijkingstransacties, dat de gebruikte vergelijkingstransacties uit 2012 stammen, terwijl de peildatum in 2014 is gelegen en dat de deskundige de stijgende tendens van de grondprijzen ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens [gedaagden] dient de waarde van een veldkavel tegen de peildatum getaxeerd te worden op een bedrag van € 6,50 per m2. Voorts heeft [gedaagden] aangevoerd dat de waarde van een huiskavel minimaal € 0,50 per m2 meer bedraagt dan een veldkavel en dat in zijn bijzondere geval de waardevermeerdering vanwege de bedrijfsvoering van [gedaagden] en de ontwikkelingen in de markt en de politiek ten aanzien van huiskavels en beweiding van melkvee op een bedrag van € 1,25 per m2 dient te worden vastgesteld. Tot slot heeft [gedaagden] ten verwere gesteld dat het onjuist is dat - voor zover de deskundige dat heeft bedoeld - het waardeverschil tussen huis- en veldkavel in de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 41 Ow is verdisconteerd.
2.10.
De rechtbank overweegt als volgt. De schadeloosstelling vormt ingevolge artikel 40 van de Onteigeningswet (Ow) een volledige vergoeding voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. In artikel 40b, lid 1 van de Ow is bepaald dat de werkelijke waarde van de onteigende zaak, niet de denkbeeldige, die de zaak uitsluitend voor de persoon van de rechthebbende heeft, wordt vergoed. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde uitgegaan van de prijs, die tot stand is gekomen bij een veronderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. De omstandigheden aanwezig op de datum van het inschrijven van het vonnis tot vervroegde onteigening in de openbare registers (de peildatum: 4 juli 2014) zijn daarbij beslissend.
2.11.
De rechtbank overweegt allereerst dat de gebruikte transacties - anders dan door [gedaagden] gesteld - in een periode van zes maanden voor de peildatum zijn gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door de gemeente aangedragen en door de deskundige in zijn beoordeling betrokken transacties daarmee - en ook overigens - voldoende bruikbaar voor de bepaling van de werkelijke waarde. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de aankoop van het naburige perceel door [gedaagden] - waarvan de levering op 23 januari 2012 heeft plaatsgevonden - voor een bedrag van € 5,50 per m2 en de stijgende tendens in de grondprijzen vanaf begin 2012 tot aan de peildatum een goede indicatie vormen voor de juistheid van de door de deskundige bepaalde werkelijke waarde.
2.12.
Ten aanzien van de stelling dat aan de huiskavel van [gedaagden] de hogere waarde dient te worden toegekend, zoals door hem is voorgesteld, overweegt de rechtbank dat zij in hetgeen door [gedaagden] is aangevoerd onvoldoende aanleiding ziet om aan het onteigende
- vanwege het feit dat het om een huiskavel gaat - een hogere waarde toe te kennen dan de deskundige heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagden] zijn stellingen ter zake onvoldoende onderbouwd. Zo heeft [gedaagden] niet onderbouwd in welke zin zijn bedrijfsvoering een waardevermeerderend effect heeft op de huiskavel. Voorts overweegt de rechtbank in dit verband dat ontwikkelingen in de markt en de politiek ten aanzien van huiskavels en beweiding van melkvee niet de conclusie rechtvaardigen dat de waarde van de huiskavel dient te worden vermeerderd met een bedrag van € 1,25 per m2. Dat in andere onteigeningsprocedures in Friesland voor een huiskavel een opslag wordt gerekend, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eenzelfde opslag dient te worden toegekend in het onderhavige geval. Tot slot overweegt de rechtbank dat haar niet is gebleken dat de deskundige het waardeverschil tussen huis- en veldkavel in de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 41 Ow heeft verdisconteerd, zoals door [gedaagden] gesteld.
2.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verenigt de rechtbank zich met de door de deskundige geadviseerde werkelijke waarde ten bedrage van € 6,00 per m2. Voor [A] betekent dit dat de te vergoeden waarde van het onteigende op een bedrag van € 16.818,00 uitkomt, zodat dit bedrag door de gemeente aan hem dient te worden vergoed.
ten aanzien van de waardevermindering van het overblijvende
2.14.
De deskundige heeft geconstateerd dat sprake is van waardevermindering van het overblijvende als gevolg van vormschade en perceelsverkleining en schade als gevolg van "het werk op het onteigende". De deskundige heeft geadviseerd de waardedaling van het overblijvende vast te stellen op een bedrag van € 3.500,00. Daarbij is de deskundige uitgegaan van een grondgebonden waarde van het bedrijfsgedeelte bouwblok, bedrijfsgebouwen en verhardingen van € 400.000,00 voor de onteigening en € 396.500,00 na de onteigening, met een restwaarde van € 100.000,00, die niet wijzigt door de oppervlakteverkleining. Voorts heeft de deskundige opgemerkt dat hem van schade door verhoogde onkruiddruk, langsvarende speedboten, watervogels en betreding van de gronden door mensen en honden niet is gebleken. Volgens de deskundige heeft [gedaagden] deze schaden onvoldoende gemotiveerd onderbouwd en zijn deze vermeende schaden geen gevolg van de onteigening.
2.15.
De gemeente heeft in dit verband - samengevat - aangevoerd dat van waardevermindering van het overblijvende als gevolg van het verlies van het onteigende geen sprake is, omdat het gaat om een smalle strook grond aan de rand van de huiskavel met - in verhouding tot het geheel - een geringe oppervlakte. De gemeente volgt de deskundige voor zover deze heeft aangegeven dat geen sprake is van een waardevermindering van het overblijvende door een verhoogde onkruiddruk, overlast van (speed)boten, vogels en betreding van het overblijvende. Tot slot heeft de gemeente aangevoerd dat, voor zover sprake is van waardevermindering van het overblijvende, deze waardevermindering lager dient te worden vastgesteld dan door de deskundige is begroot, omdat teruglevering van
720 m2 zal plaatsvinden en dat partijen daarover in oktober 2014 een vaststellings-overeenkomst hebben gesloten. Daarbij heeft de gemeente opgemerkt dat het schadebeperkend aanbod tot teruglevering weliswaar dateert van na de peildatum, maar dat daarmee bij de vaststelling van de schadeloosstelling niettemin rekening dient te worden gehouden. Ter gelegenheid van het gehouden pleidooi heeft de gemeente nader verklaard dat haar schadebeperkend aanbod vanwege teruglevering van het teveel onteigende buiten de onderhavige procedure kan worden gehouden.
2.16.
[gedaagden] heeft - samengevat - gesteld dat de verhoogde onkruiddruk en de overlast door opvliegende vogels wel degelijk een gevolg zijn van de onteigening. Met betrekking tot de grondgebonden waarde heeft [gedaagden] aangegeven dat de deskundige deze waarde en de restwaarde niet heeft onderbouwd en dat de grondgebonden waarde € 660.000,00 bedraagt. Volgens [gedaagden] dient de waardevermindering van het overblijvende op een bedrag van
€ 10.175,00 te worden bepaald.
2.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 41 Ow wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling rekening gehouden met de mindere waarde, welke voor niet onteigende goederen van de onteigende het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van zijn goed is. Om te komen tot de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende moet de waarde van het geheel voor de onteigening vergeleken worden met de gezamenlijke waarde van het onteigende en het overblijvende na de onteigening. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende worden begroot op dat verschil.
2.18.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de enkele omstandigheid dat het, zoals door de gemeente gesteld, in het onderhavige geval gaat om een smalle strook grond aan de rand van de huiskavel met - in verhouding tot het geheel - een geringe oppervlakte niet dat geen sprake is van een waardevermindering van het overblijvende. Immers, door een verkleining van het oorspronkelijke areaal wordt het overblijvende door zijn verkleinde oppervlakte relatief minder waard, zodat daaraan een te vergoeden waardevermindering dient te worden verbonden. De rechtbank passeert dan ook deze stelling van de gemeente.
2.19.
Ten aanzien van de volgens [gedaagden] door de deskundige te laag bepaalde grondgebonden waarde overweegt de rechtbank het volgende. Ter gelegenheid van het gehouden pleidooi heeft de deskundige aangegeven dat de grondgebonden waarde fluctueert met de omvang van de oppervlakte en dat hij een andere weging aan de bedrijfsgebouwen heeft toegekend dan [partijdeskundige]. De rechtbank is van oordeel dat [partijdeskundige] weliswaar per onderdeel van het bedrijf een waarde heeft bepaald, maar dat hij geen nadere motivering heeft gegeven voor de door hem bepaalde waarden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de door [partijdeskundige] voorgestelde berekening van de grondgebonden waarde te volgen en zal dan ook uitgaan van de door de deskundige in dezen vastgestelde waarde.
2.20.
Ten aanzien van de gestelde waardevermindering van het overblijvende door een verhoogde onkruiddruk, overlast van (speed)boten, vogels en betreding van het overblijvende is de rechtbank van oordeel dat [gedaagden] daartoe onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld en dat deze door [gedaagden] gestelde omstandigheden bovendien geen gevolg zijn van de onteigening. De rechtbank passeert dan ook de stellingen van [gedaagden] ter zake. Omdat de verhoogde onkruiddruk niet is komen vast te staan en deze bovendien geen gevolg is van de onteigening, wordt niet toegekomen aan de door [gedaagden] gevorderde schadeposten "Bestrijdingsmiddelen" en "Minder droge stof".
2.21.
Ten aanzien van de teruglevering van een deel van het onteigende en het aanbod dat de gemeente aan [gedaagden] heeft gedaan overweegt de rechtbank het volgende. Omdat de gemeente ter gelegenheid van het gehouden pleidooi heeft aangegeven dat de kwestie ten aanzien van de teruglevering van het teveel onteigende buiten de onderhavige procedure kan worden gelaten en ook [gedaagden] zich op het standpunt heeft gesteld dat de betreffende teruglevering in deze procedure buiten beschouwing dient te worden gelaten, gaat de rechtbank voorbij aan hetgeen daaromtrent is gesteld.
2.22.
De rechtbank concludeert dat aan [A] ter zake de waardevermindering van het overblijvende door de gemeente een bedrag van € 3.500,00 dient te worden vergoed.
ten aanzien van de inkomensschade: liquidatie of reconstructie
2.23.
De deskundige heeft in zijn rapport geconcludeerd dat als taxatiemaatstaf liquidatie heeft te gelden. Volgens de deskundige zou een redelijk handelend ondernemer er niet voor opteren om een oppervlakte van 0.28.03 hectare op afstand te reconstrueren en is de optie van in de toekomst grond bijkopen te onzeker om die als basis te hanteren voor de onderhavige taxatie.
2.24.
De gemeente heeft aangegeven zich te kunnen vinden in liquidatie als taxatiemaatstaf en in de uitgangspunten die de deskundige heeft gehanteerd ter berekening van de inkomensschade, te weten een inkomensschade van € 3.300,00 per hectare, inclusief mestschade, en 3% rente op het vrijkomend kapitaal. De gemeente heeft voorts aangegeven dat bij de berekening van de inkomensschade reeds rekening dient te worden gehouden met de teruglevering van een deel van de onteigende grond.
2.25.
[gedaagden] heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat uitgegaan dient te worden van reconstructie. Daartoe heeft [gedaagden] aangevoerd dat een melkveehouder door de grondhonger die is ontstaan naar aanleiding van het afschaffen van het melkquotum, in overweging dient te nemen om alle grond - hoe klein de oppervlakte daarvan ook is - te kopen en daadwerkelijk aan te schaffen. Melkveehouders hebben, aldus [gedaagden], belang bij zoveel mogelijk grond.
2.26.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige op juiste gronden geconcludeerd dat liquidatie als taxatiemaatstaf heeft te gelden. De rechtbank overweegt daartoe dat een redelijk handelend ondernemer - de onteigening weggedacht - in gelijke omstandigheden als de onteigende er niet voor zou opteren om een oppervlakte van 0.28.03 hectare op afstand te reconstrueren.
2.27.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagden] geen verweer heeft gevoerd tegen de door de deskundige gehanteerde uitgangspunten ter berekening van de inkomensschade, te weten een inkomensschade van € 3.300,00 per hectare, inclusief mestschade, en 3% rente op het vrijkomend kapitaal, en ook overigens daartegen geen bezwaren naar voren heeft gebracht. De gemeente heeft aangegeven zich te kunnen vinden in genoemde uitgangspunten, maar heeft de teruglevering van de onteigende grond reeds in haar berekening betrokken. Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen over de teruglevering van de teveel onteigende grond, is de rechtbank van oordeel dat dit buiten het bestek van de onderhavige procedure valt, zodat daarmee ook in de berekening van de inkomensschade geen rekening kan worden gehouden.
2.28.
Omdat als taxatiemaatstaf liquidatie heeft te gelden, wordt aan de door [gedaagden] gevorderde omrijschade niet toegekomen. Dat geldt eveneens ten aanzien van de door [gedaagden] genoemde aankoopkosten makelaar vervangende grond, notariskosten aankoop vervangende grond, kadasterkosten gedeeltelijk perceel, de premie uit handen breken en de stagnatieschade, die [gedaagden] ter gelegenheid van het gehouden pleidooi heeft gevorderd.
2.29.
De rechtbank concludeert dat aan [A] ter zake inkomensschade door de gemeente een bedrag van € 3.154,50 dient te worden vergoed.
overige schadevergoedingen
veekerend raster
2.30.
De deskundige heeft in zijn rapport geadviseerd een bedrag van € 5.700,00 te vergoeden ten behoeve van een reguliere veekerende afrastering. De deskundige heeft daarbij opgemerkt dat het in de rede ligt een dergelijke afrastering te plaatsen om het risico te voorkomen dat dieren in het water terecht komen en daar, als gevolg van werk op het onteigende, moeilijk uit kunnen komen, en dat hij bij de tweede bezichtiging heeft geconstateerd dat voor een gedeelte een verplaatsbaar stroomdraad aanwezig was.
2.31.
De gemeente kan zich niet vinden in de toekenning van de onderhavige vergoeding en heeft daartoe - samengevat - aangevoerd dat de situatie op dit punt niet verslechterd is ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de onteigening, omdat het talud na de realisatie niet steiler is dan voorheen het geval was, dat geen van de veehouders na de realisatie van het werk is overgegaan tot het plaatsen van een afrastering langs de watergang en dat [gedaagden] voorafgaande aan de onteigening op verschillende plaatsen langs de Blikvaart al een stroomdraad ter afrastering had geplaatst. De gemeente heeft ter onderbouwing van haar stellingen foto's overgelegd. Het plaatsen van een afrastering is volgende de gemeente geen gevolg van de onteigening.
2.32.
[gedaagden] heeft - samengevat - gesteld dat het plaatsen van een veekerend raster op de kadastrale grens noodzakelijk is om te voorkomen dat koeien in het water belanden en om ongewenste pleziervaarders van het land te houden en dat een verplaatsbare afrastering, gezien zijn bedrijfsvoering, noodzakelijk is. Ten aanzien van de overgelegde foto's heeft [gedaagden] gesteld dat deze niet tot de conclusie kunnen leiden dat geen afrastering nodig zou zijn.
2.33.
De rechtbank acht het aannemelijk dat een veekerend raster noodzakelijk is om te voorkomen dat dieren in het water terecht komen en daar, als gevolg van werk op het onteigende, moeilijk uit kunnen komen. De rechtbank overweegt in dit verband dat het uit het water komen voor de koeien met name wordt bemoeilijkt door de steenbestorting, waaruit de oever na de onteigening bestaat, en dat de steilheid van het talud daarin geen rol speelt. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de stelling van de gemeente ter zake. Verder overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat andere veehouders langs de Blikvaart geen afrastering hebben geplaatst, niet afdoet aan de noodzaak voor [gedaagden] om een dergelijk raster te plaatsen. Gelet hierop, gaat de rechtbank voorbij aan hetgeen partijen met betrekking tot de door de gemeente overgelegde foto's naar voren hebben gebracht. Voorts overweegt de rechtbank dat bij de bepaling van de vergoeding voor het plaatsen van een veekerende afrastering uitgegaan dient te worden van hetgeen een redelijk handelend onteigende in dezen zou doen en dat de verplaatsbare afrastering, die reeds door [gedaagden] wordt gebruikt, afdoende is om te voorkomen dat de koeien in het water terecht komen. Tot slot overweegt de rechtbank dat de aanwezigheid van een verplaatsbaar raster op een gedeelte van de percelen van [gedaagden] niet de conclusie rechtvaardigt dat [gedaagden] ter zake geen vergoeding toekomt, nu er juist een noodzaak bestaat om langs alle percelen gelegen aan de Blikvaart een afrastering te plaatsen.
2.34.
In het voorgaande en in de omstandigheid dat [gedaagden] voor een deel van de percelen over een verplaatsbare veekerende afrastering beschikt, ziet de rechtbank aanleiding om ten behoeve van een aanvullende veekering naar billijkheid een vergoeding ten bedrage van
€ 1.500,00 toe te kennen. De rechtbank heeft bij de bepaling van de vergoeding mede betrokken de door [gedaagden] gemaakte berekening van de kosten voor het raster en benodigdheden. De rechtbank concludeert derhalve dat aan [A] ter zake een veekerend raster door de gemeente een bedrag van € 1.500,00 dient te worden vergoed.
aanlanding
2.35.
De deskundige heeft in zijn rapport aangegeven dat de onderhavige procedure zich niet leent voor de vaststelling van de gevolgen van aanlanding. Daarbij heeft de deskundige opgemerkt dat de aanspraak door de gemeente wordt betwist, dat onzeker is of dit gebruik voortgeduurd zou hebben en dat de betreffende percelen niet ter onteigening zijn aangewezen.
2.36.
De gemeente heeft gesteld dat geen sprake is van aanlanding ten gunste van [gedaagden]. Volgens de gemeente kwam de aanlanding toe aan het Waterschap.
2.37.
[gedaagden] heeft gesteld dat aan de noordzijde van zijn percelen een aanlanding heeft plaatsgevonden en dat door de onteigening ook deze oppervlakte verloren is gegaan voor hem. [gedaagden] heeft door de onteigening van deze aanlanding schade geleden.
2.38.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] ter zake geen vergoeding toekomt, nu, gelet op de betwisting daarvan door de gemeente, niet is komen vast te staan dat de aanlanding aan zijn percelen dient te worden toegerekend. De rechtbank volgt daarmee de deskundige.
aanpassing kopakkers
2.39.
De deskundige heeft in zijn rapport geconcludeerd tot vergoeding van de aanpassingskosten van het overblijvende, te weten het vervangen dan wel verlengen van de buizen op de kopakkers, omdat deze buizen door de onteigening te kort zijn geworden. De deskundige heeft daaraan een bedrag van € 1.500,00 verbonden, dat hij heeft gebaseerd op een door een loonwerker genoemd bedrag.
2.40.
De gemeente heeft aangegeven zich te kunnen vinden in deze kosten.
2.41.
[gedaagden] heeft gesteld dat voor het herstellen van de kopakkers een bedrag van
€ 2.200,00 dient te worden gerekend en heeft dit bedrag per post uitgesplitst.
2.42.
De rechtbank zal de deskundige volgen, nu [gedaagden] - alhoewel hij wel het door hem gevorderde bedrag per post heeft uitgesplitst - heeft nagelaten met stukken te onderbouwen hoe hij tot het door hem gevorderde bedrag is gekomen.
2.43.
De rechtbank concludeert dat aan [A] ter zake de aanpassing van de kopakkers door de gemeente een bedrag van € 1.500,00 dient te worden vergoed.
accountantskosten
2.44.
De deskundige heeft in zijn rapport aangegeven dat sprake zal zijn van extra accountantskosten ten behoeve van de fiscale verwerking van de onteigening en heeft daarvoor een bedrag van € 1.000,00 gerekend.
2.45.
De gemeente heeft deze kosten betwist. Volgens de gemeente is het niet aannemelijk dat een onteigening (van beperkte omvang) zal leiden tot extra kosten van de accountant en is het gebruikelijk dat met de accountant vaste afspraken worden gemaakt over de kosten van het opmaken van de jaarrekening.
2.46.
[gedaagden] heeft gesteld dat zijn accountant heeft aangegeven dat de extra kosten voor de administratieve verwerking van de onteigening naar verwachting € 1.500,00 zullen bedragen.
2.47.
De rechtbank acht het aannemelijk dat extra accountantskosten moeten worden gemaakt voor de verwerking van de financiële gevolgen van de onteigening en acht de door de deskundige gemaakte inschatting van deze kosten redelijk. De rechtbank concludeert dan ook dat aan [A] ter zake accountantskosten door de gemeente een bedrag van
€ 1.000,00 dient te worden vergoed.
ten aanzien van de belastingschade
2.48.
De deskundige heeft in zijn rapport opgemerkt dat er belastingschade kan zijn. Ter gelegenheid van het gehouden pleidooi hebben partijen afgesproken dat [accountant], werkzaam bij Countus te Zwolle (hierna te noemen: [accountant]), zal worden verzocht de fiscale gevolgen van de onteigening vast te stellen, daarbij uitgaande van de gegevens zoals vastgelegd in dit vonnis. Het door [accountant] vastgestelde bedrag aan belastingschade is voor partijen bindend.
voorts
2.49.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank, in navolging van de deskundige, de schadeloosstelling voor [A] zal vaststellen op een bedrag van
€ 27.972,50.
2.50.
Tussen de aan [A] toe te kennen schadeloosstelling en het aan hem uitgekeerde voorschot van € 21.022,50 bestaat een verschil van € 6.950,00. De schadeloosstelling moet worden vermeerderd met de rente over dit verschil over de periode tussen de datum van inschrijving van het vonnis van onteigening en de datum van dit vonnis. Ter gelegenheid van het gehouden pleidooi is tussen partijen overeengekomen dat over dit bedrag de wettelijke rente dient te worden vergoed. De gemeente zal voorts ingevolge artikel 55, lid 3 Ow aan [A] over het verschil tussen het voorschot op en de definitief vast te stellen schadeloosstelling, vermeerderd met de vergoeding van renteschade, de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening. De rechtbank zal dan ook de gemeente veroordelen tot vergoeding van de (samengestelde) wettelijke rente over het bedrag van € 6.950,00 vanaf 4 juli 2014 tot de dag der algehele voldoening.
2.51.
De gemeente zal, nu de schadeloosstelling het bedrag van de bij dagvaarding aangeboden schadeloosstelling overtreft, worden veroordeeld in de kosten van het geding, die van de rechtbankdeskundige daaronder begrepen. De rechtbank zijn immers geen omstandigheden gebleken die zouden moeten leiden tot toepassing van artikel 50, lid 3 Ow.
2.52.
De door de rechtbank benoemde deskundige heeft in dezen een bedrag van
€ 10.005,19 gedeclareerd. De gemeente heeft geen bezwaren tegen deze declaratie kenbaar gemaakt, zodat de rechtbank de gemeente in deze kosten zal veroordelen.
2.53.
[gedaagden] maakt aanspraak op vergoeding van de kosten van zijn advocaat,
mr. J.J. Veldhuis, en van (partij)deskundige [partijdeskundige] ten bedrage van € 71.415,65 respectievelijk € 24.809,54, beiden te vermeerderen met een P.M-post. Voorts maakt [gedaagden] aanspraak op de kosten van zijn adviseur, [adviseur] (hierna te noemen: [adviseur]), ten bedrage van € 2.404,50. De gemeente heeft hiertegen aangevoerd dat de kosten van [adviseur] deels betrekking hebben op het indienen van zienswijzen naar aanleiding van wijzigingen in het bestemmingsplan en dat de werkzaamheden die daarop zien geen betrekking hebben op (de voorbereiding van) de onteigeningsprocedure en om die reden niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de kosten van [partijdeskundige] en mr. Veldhuis heeft de gemeente aangevoerd dat deze de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan. Volgens de gemeente verhoudt de hoogte van de kosten zich niet met de aard van het onteigende object en de hoogte van de onteigeningsschadeloosstelling. Ten aanzien van de door [partijdeskundige] gedeclareerde kosten heeft de gemeente in het bijzonder aangegeven dat er uitzonderlijk veel langdurige besprekingen hebben plaatsgevonden, hetgeen disproportioneel is. Ten aanzien van de door mr. Veldhuis gedeclareerde kosten heeft de gemeente aangevoerd dat een zeer hoog uurtarief is gehanteerd, te weten een bedrag van € 305,00 in 2013, € 310,00 in 2014 en € 315,00 in 2015, en dat de aan de zaak bestede tijd buitenproportioneel is. Voorts heeft de gemeente aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de tijd die aan het opstellen van de stukken is besteed door mr. P. van Eijk voor wie een uurtarief is gehanteerd van € 135,00 in 2013, € 140,00 in 2014 en € 165,00 in 2015. Tot slot heeft de gemeente aangevoerd dat mr. Veldhuis en mr. Van Eijk te veel tijd hebben geraamd in verband met 'nawerk'.
2.54.
Als uitgangspunt geldt dat de door een partij gemaakte (preprocessuele) kosten en proceskosten voor volledige vergoeding in aanmerking komen indien en voor zover het ten minste redelijk was die kosten te maken en indien en voor zover die kosten binnen een redelijke omvang zijn gebleven. Dat het redelijk is dat [gedaagden] zich heeft voorzien van rechtskundige bijstand, is niet in geschil zodat de redelijk gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. In zijn arrest van 6 februari 2015 (NJB 2015/357) heeft de Hoge Raad overwogen dat de kosten van bijstand in de bestuurlijke procedure die uitmondt in het onteigeningsbesluit op grond van artikel 50, lid 4 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betekent overigens niet dat de kosten van bijstand in de bestuurlijke fase van de onteigeningsprocedure steeds (in volle omvang) dienen te worden vergoed. De onteigeningsrechter toetst immers of dergelijke kosten redelijkerwijs zijn gemaakt en of deze binnen een redelijke omvang zijn gebleven. De rechter heeft daarbij een grote vrijheid, terwijl artikel 50, lid 4 Ow hem in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht (HR 6 maart 1991, NJ 1991/818 en HR 18 januari 2013, NJ 2013/303).
2.55.
Ten aanzien van de kosten van [adviseur] overweegt de rechtbank dat een deel van de door hem beschreven werkzaamheden betrekking hebben op voor de bestuurlijke fase van de onteigeningsprocedure gelegen activiteiten en dat deze derhalve geen rechtstreeks verband houden met de onderhavige procedure. De rechtbank ziet hierin aanleiding om deze kosten te matigen tot een bedrag van € 1.202,25. Ten aanzien van de door mr. Veldhuis en [partijdeskundige] gedeclareerde kosten is de rechtbank van oordeel dat deze buitenproportioneel zijn. Naar het oordeel van de rechtbank hebben beiden het financiële belang van de zaak onvoldoende voor ogen gehouden en mag juist van dergelijke specialisten verwacht worden dat zij dit belang in acht nemen bij het verrichten van hun werkzaamheden. De rechtbank acht de aan de zaak bestede tijd niet in verhouding staan tot het belang van de onderhavige zaak. Nu de rechtbank bovendien aan een groot deel van de verweren, die namens [gedaagden] naar voren zijn gebracht, voorbij is gegaan, zal de rechtbank de door mr. Veldhuis en [partijdeskundige] gedeclareerde kosten matigen. Ten aanzien van het door mr. Veldhuis gehanteerde uurtarief overweegt de rechtbank dat een dergelijk tarief niet ongebruikelijk is voor een gespecialiseerde advocaat. De rechtbank gaat dan ook uit van het door mr. Veldhuis gehanteerde tarief. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank de door
mr. Veldhuis en [partijdeskundige] gedeclareerde kosten aanzienlijk matigen tot een bedrag van € 35.707,83 respectievelijk € 12.404,77. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dezen een P.M.-post op te nemen, nu mr. Veldhuis en [partijdeskundige] reeds voor nawerk een bedrag in hun declaratie hebben opgenomen. Het voorgaande betekent dat de gemeente aan [gedaagden] een bedrag van € 49.314,85 dient te vergoeden.
2.56.
[gedaagden] heeft gesteld dat hij aanzienlijke (deskundigen)kosten heeft moeten maken, waardoor hij renteschade heeft geleden. Hij heeft deze schade begroot op een bedrag van
€ 2.800,00. De gemeente heeft ten verwere - samengevat - aangevoerd dat er geen grondslag bestaat voor een dergelijke rentevergoeding en dat het genoemde bedrag niet is onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] deze schade niet heeft onderbouwd en dat gelet hierop [gedaagden] niet in aanmerking komt voor vergoeding van deze kosten.
2.57.
Gelet op het bepaalde in artikel 50, lid 5 Ow komen de kosten van bekendmaking voor rekening van de onteigenende partij. De griffier zal daartoe aan de gemeente een acceptgiro zenden.
2.58.
De rechtbank zal de Leeuwarder Courant aanwijzen als nieuwsblad waar de griffier van deze rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal plaatsen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de schadeloosstelling voor [A] vast op een bedrag van € 27.972,50;
3.2.
veroordeelt de gemeente tot betaling aan [A] van een bedrag van
€ 6.950,00, te vermeerderen met de samengestelde wettelijke rente vanaf 4 juli 2014 tot heden, en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente over dit totaal bedrag vanaf heden tot de dag der algehele voldoening;
3.3.
bepaalt dat partijen [accountant], werkzaam bij Countus te Zwolle, verzoeken de fiscale gevolgen van de onteigening vast te stellen, daarbij uitgaande van de gegevens zoals vastgelegd in dit vonnis en dat partijen gebonden zijn aan het door [accountant] vastgestelde bedrag ter zake belastingschade;
3.4.
wijst de Leeuwarder Courant aan als het nieuwsblad waarin overeenkomstig artikel 54 Ow een uittreksel van dit vonnis geplaatst dient te worden;
3.5.
veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op een bedrag van € 49.314,85;
3.6.
veroordeelt de gemeente in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige, vastgesteld op een bedrag van € 10.005,19;
3.7.
verklaart dit vonnis wat de veroordelingen tot betaling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.K. Hoogslag, mr. A. van der Meer en mr. H.J. Idzenga en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2015 in tegenwoordigheid van de griffier
mr. S. Ambachtsheer. [1]

Voetnoten

1.type: