ECLI:NL:RBNNE:2015:3347

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
18.830016-15
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een mes en verwerping van noodweer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte had op 10 januari 2015 in Groningen met een mes in de buik van het slachtoffer gestoken, wat leidde tot een steekwond ter hoogte van de milt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met opzet handelde, maar niet met de intentie om de dood van het slachtoffer te veroorzaken. De verdediging voerde aan dat de verdachte zich in een noodsituatie bevond en dat er sprake was van noodweer, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een onmiddellijke dreiging die een noodweeractie rechtvaardigde. De verdachte werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.R.P. Ossentjuk, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. R.J. Wildeman. De rechtbank achtte de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen, maar concludeerde dat de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar was vanwege een borderline persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en stelde bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke straf. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer, die zich als benadeelde partij had gevoegd in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Locatie Groningen
Parketnummer: 18/830016-15
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d.
19 juni 2015 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [woonadres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
5 juni 2015.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.R.P. Ossentjuk, advocaat te Hoogkerk.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R.J. Wildeman.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 10 januari 2015 te [pleegplaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, die [slachtoffer] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de buik (ter hoogte van de milt) heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
zij op of omstreeks 10 januari 2015 te [pleegplaats], (althans) in de gemeente Groningen, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de buik (ter hoogte van de milt) te steken en/of te snijden;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
zij op of omstreeks 10 januari 2015 te [pleegplaats], (althans) in de gemeente Groningen, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend:
- een mes gepakt en/of voornoemd mes (op korte afstand) ten overstaan
van die [slachtoffer] gehouden en/of
- ( daarbij) voornoemde [slachtoffer] de woorden toegevoegd: "Als je de deur uit gaat,
kom je niet levend weg" en/of "Ik steek je dood", althans woorden van gelijke
dreigende aard of strekking.

Bewijsvraag

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde. Het enige wat duidelijk is, is dat verdachte een blauw oog en aangever een steekwond aan zijn buik heeft opgelopen. Voor het overige is het onduidelijk wat er op 10 januari 2015 is gebeurd, zodat niet buiten redelijke twijfel vaststaat dat verdachte zich aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt.
Zo al bewezen kan worden dat verdachte aangever heeft gestoken met een mes, dan is het de vraag of dat steken een poging tot doodslag oplevert. Zo blijkt bijvoorbeeld niet hoe diep de steekwond van aangever was.
Beoordeling van het bewijs
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen, in de wettelijke vorm opgemaakt, zakelijk weergegeven.
De verklaring van verdachte d.d. 16 januari 2015, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris, inhoudende, zakelijk weergegeven:
De heer [slachtoffer] begon om zich heen te meppen en op een gegeven moment kwam ik met een klap op de grond terecht. Mijn oog zat helemaal dicht. Het lampje ging uit. Ik kwam bij en ik pakte iets uit mijn la. Dat was vermoedelijk een mes. Achteraf nadat ik een beetje bij was gekomen, zag ik voor mij een mes met een oranje handvat liggen.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 14 januari 2015, opgenomen op pagina 83 e.v. van dossier nummer 2015014296 d.d. 16 februari 2015, inhoudende de verklaring van [slachtoffer], zakelijk weergegeven:
Op vrijdagmiddag ben ik bij de woning van mijn vriendin [verdachte] aan de
[straat] in [pleegplaats] gekomen. Op 10 januari 2014 tussen 5:00 uur en 05:30 uur zag ik dat ze naar de keuken liep en terugkwam met een mes. Ze stapte vervolgens op mij af en stak mij met het mes. Het handvat van het mes was oranje van kleur. Ik heb nu een steekwond op mijn buik ter hoogte van mijn milt.
Een overig schriftelijk bescheid zijnde een Letselrapportage ten behoeve van politie en justitie d.d. 2 maart 2015 betreffende [slachtoffer] opgenomen als losse bijlage bij voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van drs. T. Naujocks, forensisch arts, zakelijk weergegeven:
Letsel: steekverwonding buik linksonder. In het algemeen kan worden gesteld dat bij een steek in de buik een gerede kans bestaat op het raken van vitale organen met onder andere ernstige bloedingen tot gevolg. Bij een steekverwonding in de linker bovenbuik is onder andere kans op miltletsel. Maar ook de darmen en grote bloedvaten kunnen worden geraakt. Gelet op de lokalisatie van het letsel had betrokkene in theorie milt- en/of darmletsel kunnen oplopen.
De kans op overlijden in geval van letsel van milt en/of grote bloedvaten - zeker als medische hulp enige tijd op zich laat wachten - is groot omdat in korte tijd verbloeding kan optreden.
Bewijsoverweging met betrekking tot het primair ten laste gelegde
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de bovenstaande bewijsmiddelen, anders dan door de verdediging is betoogd, buiten redelijke twijfel worden afgeleid dat verdachte op enig moment met een mes op aangever heeft ingestoken en dat hij daarbij een verwonding heeft opgelopen in de buikstreek.
Uit het dossier volgt niet dat verdachte zogenoemd ‘vol’ opzet had op de dood van aangever. De vraag is vervolgens of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van aangever.
Verdachte heeft aangever met een mes in zijn buik gestoken. Het met een mes steken in de buik van een slachtoffer roept de aanmerkelijke kans in het leven dat dat slachtoffer daardoor komt te overlijden, nu in dat gebied meerdere vitale organen zijn gesitueerd. Dat is een algemene ervaringsregel zodat eenieder – en dus ook verdachte – wetenschap heeft van het bestaan van deze aanmerkelijke kans. Het steken door verdachte is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het bewerkstelligen van de dood, dat hieruit volgt dat verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard.
Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken. In het bijzonder is niet komen vast te staan dat verdachte op het moment dat zij met het mes stak, zich niet meer bewust was van haar handelen of de mogelijke gevolgen daarvan. Het enkele feit dat verdachte stelt zich niet meer goed te kunnen herinneren wat er is gebeurd, is daarvoor onvoldoende.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verdachte door haar handelen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever zou komen te overlijden. De rechtbank acht derhalve de primair tenlastegelegde poging tot doodslag bewezen.
Bewezenverklaring
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
zij op 10 januari 2015 te [pleegplaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet, die [slachtoffer] met een mes in de buik (ter hoogte van de milt) heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

De strafbaarheid van het feit en van verdachte

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat sprake is van een strafuitsluitingsgrond, zodat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweer niet kan slagen. Uitgaande van de verklaring van aangever blijkt niet dat er sprake was van een noodsituatie. Uitgaande van de verklaring van verdachte kan overigens evenmin blijken van een dergelijke situatie. Nu verdachte heeft verklaard dat zij bewusteloos was, heeft zij het bestaan van een noodsituatie niet aannemelijk kunnen maken.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de verdediging wel een verweer met betrekking tot de strafbaarheid van het feit of de verdachte heeft gevoerd, maar daarbij slechts een aantal, in de visie van de verdediging ontlastende, feiten en omstandigheden heeft opgesomd, zonder duidelijk aan te geven van welke strafuitsluitingsgrond als gevolg van die feiten en omstandigheden sprake zou zijn.
Voor zover de raadsman stelt dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld, overweegt de rechtbank als volgt. Van noodweer is sprake indien het begane feit is begaan ter noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank acht op grond van het dossier aannemelijk dat er op 10 januari 2015 ruzie is ontstaan tussen aangever en verdachte en dat aangever daarbij een klap heeft uitgedeeld aan verdachte waardoor zij een blauw oog heeft opgelopen. Van verder (dreigend) geweld is echter, voor zover uit het dossier kan worden opgemaakt, geen sprake geweest. De rechtbank wijst er in dit verband op dat verdachte zelf heeft verklaard dat zij na de klap tijdelijk buiten bewustzijn is geraakt en niet weet wat er na de klap is gebeurd. Zij heeft dan ook geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou blijken dat zij gerechtvaardigd kon menen dat zij zichzelf tegen een (verdere) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding moest verdedigen. Het bestaan van een noodsituatie acht de rechtbank derhalve niet feitelijk aannemelijk geworden.
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer.
Voor zover de raadsman het oog zou hebben gehad op noodweerexces, kan dit verweer reeds niet slagen vanwege het feit dat geen sprake was van een noodweersituatie. Andere strafuitsluitingsgronden zijn evenmin aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft de rechtbank voorts gelet op de psychologische onderzoeksrapportage d.d. 23 maart 2015, opgemaakt door drs. L. Assa,
GZ-psycholoog.
De conclusie van dit rapport luidt, zakelijk weergegeven, dat verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens in de zin van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Deze stoornis beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde. De deskundige adviseert om verdachte op zijn minst enigszins verminderd toerekeningsvatbaar tot op zijn hoogst verminderd toerekeningsvatbaar voor het tenlastegelegde te achten.
De rechtbank kan zich met dit advies verenigen en neemt dit over en concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte dat het bewezen verklaarde aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafoplegging

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Aan het voorwaardelijke gedeelte van de straf moeten de bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals opgenomen in het over verdachte opgemaakte reclasseringsrapport.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring mocht komen, gepleit voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die in duur gelijk is aan het door verdachte reeds ondergane voorarrest, met daarnaast een geheel voorwaardelijke straf met een lange proeftijd.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over haar opgemaakte rapportages, het haar betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gepoogd haar vriend van het leven te beroven, door hem met een mes in zijn buik te steken ter hoogte van zijn milt. De rechtbank acht dit een bijzonder ernstig feit waarbij het niet aan verdachte is te danken dat het slachtoffer geen dodelijk letsel heeft opgelopen. Aan het steken met het mes heeft het slachtoffer fysiek gezien “slechts” een steekwond aan zijn buik overgehouden. Door haar handelen heeft verdachte een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Daar komt bij dat verdachte geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor het door haar gepleegde feit.
In beginsel is alleen een langdurige gevangenisstraf een passende bestraffing van een dergelijke zeer ernstige vorm van geweld. In het voordeel van verdachte houdt de rechtbank er rekening mee dat zij geen relevante documentatie heeft. Daarnaast kan het strafbare feit verdachte in verminderde mate worden toegerekend.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf van na te noemen duur opleggen. Van de op te leggen gevangenisstraf zal de rechtbank een deel voorwaardelijk opleggen. De rechtbank doet dit om verdachte er in de toekomst van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen en om daaraan de bijzondere voorwaarden te verbinden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd. De rechtbank acht het van belang dat verdachte na haar detentieperiode ambulant wordt behandeld voor haar problematiek.

Vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door hem geleden schade ten gevolge van het aan verdachte primair ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust. De vordering bestaat uit € 577,07 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de materiële schade, met uitzondering van de taxikosten ter hoogte van € 11,05, zal worden toegewezen. De immateriële schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 750,-. De vordering kan in totaal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.316,02, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman betwist de opgevoerde materiële schadeposten. De immateriële schadevergoeding moet fors gematigd worden, gelet op het feit dat verdachte en aangever ten tijde van het schadeveroorzakende feit al 35 jaar een relatie met elkaar hadden.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade, met uitzondering van de taxikosten ter hoogte van € 11,05, voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit dat deze aan haar als een gevolg van haar handelen kan worden toegerekend. De rechtbank acht de vordering derhalve gegrond en tot een bedrag van € 1.566,02 voor toewijzing vatbaar, zijnde 566,02 euro als vergoeding van de materiële schade en 1.000,-- euro als immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente. De hoogte van de immateriële schadevergoeding is gebaseerd op het ondervonden lichamelijke letsel en de inbreuk op de lichamelijke integriteit.
De rechtbank wijst het overige deel van de vordering af.
De rechtbank acht oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:
Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.
Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Bepaalt, dat van deze gevangenisstraf een gedeelte,
groot 6 maanden,niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op
driejaren, de hierna te noemen algemene of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als algemene voorwaarden:
 dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
 dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
 dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
 dat veroordeelde zich binnen 5 dagen volgend op haar ontslagdatum uit detentie meldt bij reclassering Leger des Heils op het adres Damsterdiep 271 in Groningen. Hierna moet veroordeelde zich blijven melden zo frequent en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht;
 dat veroordeelde zich laat behandelen (psycho-educatie, begeleiding en eventueel medicatie) voor borderline persoonlijkheidsproblematiek in relatie tot het (huidige) delictgedrag bij de Ambulante Forensische Psychiatrie Noord Nederland (AFPN) of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die haar in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Draagt de reclassering op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 1.566,02 (zegge: duizend vijfhonderd zesenzestig euro en twee eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2015.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Wijst het overige deel van de vordering af.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] te betalen een bedrag van € 1.566,02 (zegge: duizend vijfhonderd zesenzestig euro en twee eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 25 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 566,02 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mrs. F.J. Agema en
C.M.M. Oostdam, rechters, bijgestaan door mr. K.E. van Rhijn, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 juni 2015.
Mr. Oostdam is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.