ECLI:NL:RBNNE:2015:2881

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
C-17-135972 - HA ZA 14-305
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en onverschuldigde betaling in het kader van alimentatie en convenant

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, betreft het een echtscheiding tussen partijen die op 10 oktober 1997 met elkaar zijn getrouwd. De rechtbank had eerder op 16 november 2011 de echtscheiding uitgesproken, en partijen hadden op 28 juli 2011 een echtscheidingsconvenant ondertekend. De man vorderde betaling van de vrouw op grond van onverschuldigde betaling, omdat hij stelde dat hij meer had betaald dan het convenant voorschreef. De rechtbank overwoog dat de man de betalingen niet aan de vrouw had gedaan, maar aan derden, waardoor er geen sprake was van onverschuldigde betaling. De rechtbank concludeerde dat de man mogelijk een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking had willen instellen, omdat de vrouw ten koste van hem was verrijkt zonder redelijke rechtsgrond.

De vrouw voerde aan dat de man gehouden was om alimentatie te betalen, maar de rechtbank oordeelde dat de man tot maart 2013 niet verplicht was om alimentatie te betalen, omdat partijen toen nog samenwoonden. De rechtbank oordeelde dat de man op grond van het convenant verplicht was om € 13.000 aan inboedelgoederen en inrichtingskosten te betalen, maar dat kosten die niet onder deze verplichting vielen, niet in aanmerking konden worden genomen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw haar verweer onvoldoende had onderbouwd en dat de man recht had op betaling van € 16.785,94, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Dit vonnis is op 10 juni 2015 uitgesproken door mr. P.R. Tjallema.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/135972 / HA ZA 14-305
Vonnis van 10 juni 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. W.R. Kamminga te Oosterwolde,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. K.J. Meijer te Sint Annaparochie.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 oktober 2014
  • het proces-verbaal van comparitie van 6 januari 2015
  • de akte van de man
  • de antwoordakte van de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 10 oktober 1997 met elkaar getrouwd. Zij zijn voorafgaand aan de huwelijksvoltrekking op 17 september 1997 huwelijksvoorwaarden overeengekomen.
2.2.
Bij beschikking van 16 november 2011 is door de rechtbank Leeuwarden de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Partijen hebben op 28 juli 2011 een echtscheidingsconvenant ondertekend. Het convenant maakt deel uit van de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 16 november 2011. In het convenant zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:

1. Uit de bijgevoegde berekening (aangehecht aan deze overeenkomst als bijlage 1) blijkt dat de vrouw recht heeft op een bedrag van (afgerond) Euro 13.000 zegge dertienduizend euro.
2. Tot het daarnaast te verrekenen vermogen behoort:
a. Gezamenlijke contanten en bank- en postgirosaldi;
b. De kleren, lijfgoederen en lijfsieraden, in het bezit en gebruik bij ieder der partijen;
c. Inboedelzaken aan partijen voldoende bekend;
d. Levensverzekering bij ASR, voor het overige tussen partijen voldoende bekend zodat hiervan geen nadere omschrijving wordt verlangd.
3. Aan ieder der partijen zullen worden toebedeeld zonder enige verrekening van de waarde:
De bij ieder hunner in bezit en gebruik zijnde kleren, lijfgoederen en sieraden, sub 2b bedoeld.
4. De inboedelgoederen als genoemd in sub 2c zullen worden toegedeeld aan de man en de contanten en bank- en postgirosaldi als genoemd in sub 2a zullen in onderling overleg tussen partijen worden verdeeld.
5. het hiervoor genoemde onder punt 1, mitsdien een totaal bedrag van euro 13.000 zegge dertienduizend euro, zal in inboedelgoederen en inrichtingskosten aan de vrouw door de man worden uitgekeerd in de zin dat de man deze kosten volledig voor zijn rekening zal nemen.

3.Het geschil en de beoordeling

3.1.
De man vordert - na vermindering van eis - betaling door de vrouw van het bedrag van € 17.023,94 op grond van onverschuldigde betaling. Hij onderbouwt deze vordering met de stelling dat hij in plaats van het bedrag van € 13.000,-- dat hij op grond van het convenant aan inboedelgoederen en inrichtingskosten ten behoeve van de vrouw voor zijn rekening diende nemen, een bedrag van € 30.023,94 hieraan besteed heeft.
Rechtsgrond vordering
3.2.
De rechtbank overweegt dat de door de man gestelde betalingen door hem niet aan de vrouw zijn gedaan, maar aan de aanbieder van de betreffende inboedelgoederen c.q. inrichtingsdiensten. Zo bezien kan er geen sprake zijn geweest van onverschuldigde betaling aan de vrouw. De vordering van de man dient - voorzover gebaseerd op deze rechtsgrond - te worden afgewezen.
3.3.
De man zou nog bedoeld kunnen hebben dat hij de vrouw zonder recht goederen heeft gegeven, namelijk goederen, voorzover de gezamenlijke waarde hiervan het bedrag van € 13.000,-- te boven gaat. In dat geval zou de man op grond van onverschuldigde betaling deze goederen kunnen terugvorderen. Nu de man niet een vordering met deze inhoud heeft ingesteld, gaat de rechtbank ook hieraan voorbij.
3.4.
De rechtbank kan echter uit de door de man gestelde feiten en omstandigheden afleiden dat de man bedoeld heeft een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking in te stellen. Immers, uit zijn stellingen volgt dat de vrouw ten koste van hem is verrijkt zonder redelijke rechtsgrond. De man vordert schadevergoeding gelijk aan de kosten die hij zonder rechtsgrond ten behoeve van de vrouw heeft gemaakt, waardoor zij zich deze kosten heeft kunnen besparen.
Beroep op verrekening
3.5.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de man op grond van het echtscheidingsconvenant gehouden was om vanaf de datum echtscheiding (26 november 2011) het bedrag van € 2.300,-- per maand in verband met partneralimentatie te betalen, alsmede € 500,-- per maand aan kinderalimentatie. De man is pas vanaf maart 2013 met de betaling van alimentatie gestart; hetgeen de man vanaf 26 november 2011 te weinig aan alimentatie heeft betaald, dient volgens de vrouw verrekend te worden met hetgeen de man te veel uit hoofde van artikel 5 van het convenant heeft betaald.
3.6.
De man brengt hiertegen in dat partijen tot maart 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De vrouw is toen pas uit de woning vertrokken. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw gedurende de periode dat partijen nog samen leefden geen aanspraak kan maken op de betaling van de overeengekomen alimentatie, omdat deze bedoeld is voor de situatie dat de vrouw haar eigen huishouding voert.
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat de verplichting tot de betaling van partneralimentatie uit hoofde van artikel 1:157 BW geldt voor de situatie dat de alimentatiegerechtigde een eigen huishouding voert en in die situatie onvoldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft. Ook de verplichting tot het betalen van kinderalimentatie geldt in beginsel alleen voor het geval de kinderen geen hoofdverblijf bij de alimentatieplichtige hebben. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de man tot maart 2013 niet gehouden was tot het betalen van alimentatie. Aan het primaire verweer van de vrouw gaat de rechtbank dan ook verder voorbij.
Kosten van de gemeenschappelijke huishouding
3.8.
Subsidiair stelt de vrouw dat de door de man betaalde kosten - althans gedeeltelijk - gekwalificeerd dienen te worden als kosten van de gemeenschappelijke huishouding (die partijen tot maart 2013 hebben gevoerd).
3.9.
De rechtbank overweegt dat de man op grond van artikel 5 van het convenant gehouden was om voor een bedrag van € 13.000,-- aan inboedelgoederen en inrichtingskosten ten behoeve van de nieuwe woonruimte van de vrouw te financieren. Bij de beoordeling van zijn vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking dienen kosten die hiertoe niet gerekend kunnen worden buiten beschouwing te worden gelaten, omdat door de man niet gesteld is dat de vrouw ongerechtvaardigd verrijkt is ten gevolge van kosten die hij heeft gemaakt ten behoeve van diensten en goederen die buiten de reikwijdte van artikel 5 van het convenant vallen.
3.10.
Overeenkomstig hetgeen ter zitting op 6 januari 2015 is besproken heeft de man de door hem opgestelde lijst met kosten die hij in het kader van artikel 5 van het convenant had opgesteld nog eens kritisch bekeken. Bij akte van 4 maart 2015 heeft de man vervolgens een nieuwe lijst in het geding gebracht en zijn vordering verminderd van € 30.871,13 tot € 17.023,94.
3.11.
Het geschil van partijen spitst zich thans toe op de volgende uitgaven:
  • diverse betalingen Wehkamp ter hoogte van € 5.666,65,
  • winterbanden [A] ad € 238,--.
De vrouw betwist dat deze kosten door de man zijn gemaakt ten behoeve van inboedelgoederen en inrichtingskosten.
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten voor winterbanden niet gekwalificeerd kunnen worden als kosten aan inboedelgoederen en inrichtingskosten. De winterbanden ad € 238,-- zal de rechtbank daarom bij de beoordeling van de vordering van de man verder buiten beschouwing laten.
3.13.
Wat betreft de kosten Wehkamp overweegt de rechtbank als volgt. De man heeft bij zijn akte van 4 maart 2015 gesteld dat uit de bij deze posten behorende facturen van Wehkamp afgeleid kan worden dat deze inboedelgoederen en inrichtingskosten betreffen. Deze facturen zijn echter volgens de man in handen van de vrouw die ze weigert af te staan.
3.14.
Dit laatste is door de vrouw bij antwoordakte niet betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de stellingen van de man op dit punt. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in dit geval gehouden was om haar verweer te onderbouwen met de relevante facturen die zij in handen heeft. Nu zij hiermee in gebreke is gebleven gaat de rechtbank aan haar verweer, als zijnde onvoldoende onderbouwd, voorbij.
3.15.
Nu de vrouw de vordering van de man niet ook op andere gronden heeft betwist, acht de rechtbank deze - met uitzondering van de waarde van de winterbanden - toewijsbaar. De rechtbank zal de vrouw daarom veroordelen het bedrag van € 16.785,94, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2014 aan de man te betalen
3.16.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen het bedrag van € 16.785,94, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 april 2014 tot aan de datum van volledige betaling,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde,
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.R. Tjallema en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2015. [1]

Voetnoten

1.