RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Locatie Assen
Parketnummer: 19/996515-09
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 4 juni 2015 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats] [woonadres 1].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
14 april 2015, 15 april 2015, 16 april 2015 en 22 mei 2015.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mrs. G.J.M.E. de Bont en A.B. Vissers, advocaten te Amsterdam.
Het Openbaar Ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. E.L. Edens.
Aan verdachte is, na partiële nietigverklaring van feit 1 en gehele nietigverklaring van feit 2 op grond van een preliminair verweer, ten laste gelegd dat:
1.
hij
op één of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 25
oktober 2009
in de gemeente Midden-Drenthe, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen,
bemiddelingsovereenkomsten en/of machtigingen
D-039, D-040, D-178, D-179, D-183, D-196, D-197, D-236, D-237. D-268. D-269,
D-276, D-277, D-330, D-342, D-343, D-377, D-378, D-381, D-404, D-406, D-407,
D-496 en/of D-498,
zijnde (een) geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of heeft/hebben laten opmaken, dan wel
heeft/hebben vervalst en/of heeft/hebben laten vervalsen,
(telkens) met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door
anderen te doen gebruiken,
bestaande de valsheid hierin dat verdachte en/of [persoon 1] en/of één of
meer andere(n) (telkens):
- op de bemiddelingsovereenkomsten en/of machtigingen een onjuiste datum en/of
onjuiste data heeft/hebben opgenomen/laten opnemen;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
terzake dat
[besloten vennootschap] (h.o.d.n. De
Appelbloesem)
op één of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 25
oktober 2009
in de gemeente Midden-Drenthe, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen,
bemiddelingsovereenkomsten en/of machtigingen
D-039, D-040, D-178, D-179, D-183, D-196, D-197, D-236, D-237. D-268. D-269,
D-276, D-277, D-330, D-342, D-343, D-377, D-378, D-381, D-404, D-406, D-407,
D-496 en/of D-498,
zijnde (een) geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen,
valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of heeft/hebben laten opmaken, dan wel
heeft/hebben vervalst en/of heeft/hebben laten vervalsen,
(telkens) met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door
anderen te doen gebruiken,
bestaande de valsheid hierin dat [besloten vennootschap] en/of [persoon 1]
en/of één of meer andere(n) (telkens):
- op de bemiddelingsovereenkomsten en/of machtigingen een onjuiste datum en/of
onjuiste data en/of onjuist aantal uren heeft/hebben opgenomen/laten opnemen;
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte, al
dan niet tezamen met één of meer andere(n), (telkens) opdracht heeft gegeven,
dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte al dan niet
tezamen met één of meer anderen, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
hij
op één of meer tijdstippen in de periode van 31 oktober 2007 tot en met 25
oktober 2009
in de gemeente Midden-Drenthe, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen,
(telkens) met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te
bevoordelen, door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van
verdichtsels,
inhoudende dat verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) hebben doen
voorkomen:
A. dat er recht bestond op kinderopvangtoeslag zonder dat
er daadwerkelijk kosten werden betaald door de vraagouder aan de
oppasouder, althans dat er recht bestond op kinderopvangtoeslag terwijl de
hoogte van de kosten lager was dan de gevraagde kinderopvangtoeslag,
en/of;
B. dat er een uurtarief tussen de oppasouder en de vraagouder was afgesproken,
en/of;
C. dat de vraagouder en gastouder de kinderopvangtoeslag dusdanig konden
verdelen dat iedereen er profijt van had en het de vraagouder geen geld zou
kosten en hiermee vraagouder en gastouder werden overgehaald om
kinderopvangtoeslag aan te vragen (D-029a, D086, D361), en/of;
D. dat de vraagouder(s) en/of gastouder(s) voldeden aan de eisen gesteld in de
Wet Kinderopvang en aanverwante regelingen en besluiten, zoals het hebben
van een verklaring omtrent gedrag, en/of;
E. dat er, al dan niet met terugwerkende kracht, voor de diensten verleend in
het kader van de oppasrelatie tussen de oppasouder, de vraagouder en het/de
kind(eren), recht was op kinderopvangtoeslag,
waardoor de belastingdienst is bewogen tot de afgifte van in totaal EUR
17.386.241,00 althans van enig geldbedrag,
waardoor de vraagouder(s) is/zijn bewogen tot de afgifte van EUR 0,70 en/of
EUR 1,00 per oppassuur en/of
tot het aangaan van een schuld, van in totaal EUR 17.386.241,00, althans van
enig geldbedrag (AH-81)
en/of het ter beschikking stellen van gegevens;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
terzake dat
[besloten vennootschap] (h.o.d.n. De
Appelbloesem)
op één of meer tijdstippen in de periode van 31 oktober 2007 tot en met 25
oktober
2009
in de gemeente Midden-Drenthe, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen,
(telkens) met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te
bevoordelen, door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van
verdichtsels,
inhoudende dat [besloten vennootschap] en/of haar mededader(s), (telkens)
hebben doen voorkomen:
A. dat er recht bestond op kinderopvangtoeslag zonder dat
er daadwerkelijk kosten werden betaald door de vraagouder aan de
oppasouder, althans dat er recht bestond op kinderopvangtoeslag terwijl de
hoogte van de kosten lager was dan de gevraagde kinderopvangtoeslag,
en/of;
B. dat er een uurtarief tussen de oppasouder en de vraagouder was afgesproken,
en/of;
C. dat de vraagouder en gastouder de kinderopvangtoeslag dusdanig konden
verdelen dat iedereen er profijt van had en het de vraagouder geen geld zou
kosten en hiermee vraagouder en gastouder zijn overgehaald om
kinderopvangtoeslag aan te vragen (D-029a, D086, D361), en/of;
D. dat de vraagouder(s) en/of gastouder(s) voldeden aan de eisen gesteld in de
Wet Kinderopvang en aanverwante regelingen en besluiten, zoals het hebben
van een verklaring omtrent gedrag, en/of;
E. dat er, al dan niet met terugwerkende kracht, voor de diensten verleend in
het kader van de oppasrelatie tussen de oppasouder, de vraagouder en het/de
kind(eren), recht was op kinderopvangtoeslag, en/of;
waardoor de belastingdienst is bewogen tot de afgifte van in totaal EUR
17.386.241,00 althans van enig geldbedrag,
waardoor de belastingdienst is bewogen tot de afgifte van in totaal EUR
17.386.241,00 althans van enig geldbedrag,
waardoor de vraagouder(s) is/zijn bewogen tot de afgifte van EUR 0,70 en/of
EUR 1,00 per oppassuur en/of
tot het aangaan van een schuld, van in totaal EUR 17.386.241,00, althans van
enig geldbedrag (AH-81)
en/of het ter beschikking stellen van gegevens;
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte, al
dan niet tezamen met één of meer andere(n), (telkens) opdracht heeft gegeven,
dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte al dan niet
tezamen met één of meer anderen, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
hij
op één of meer tijdstippen in de periode van 28 maart 2008 tot en met 30 juni
2008
in de gemeente Midden-Drenthe en/of [pleegplaats 1], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en/of één of meer andere(n),
althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben
verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens):
A. van (een) voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en) tot een totaal van
ongeveer EUR 410.000 althans EUR 360.000, de werkelijke aard, de herkomst,
de vindplaats of de verplaatsing, verborgen of verhuld, dan wel verborgen
of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) is of wie het
voorhanden heeft, en/of;
B. (een) voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en) tot een totaal van
ongeveer EUR 410.000 althans EUR 360.000, verworven of voorhanden
heeft/hebben gehad of heeft/hebben overgedragen of van een voorwerp gebruik
heeft/hebben gemaakt,
door te storten en/of te ontvangen en/of te houden en/of op te nemen
op/van rekeningnummer(s): [rekeningnummer 1] (t.n.v. De Appelbloesem) en/of
[rekeningnummer 2] (t.n.v. De Appelbloesem) en/of [rekeningnummer 3] (t.n.v. [verdachte] e/o)
en/of enig ander rekeningnummer,
van diverse contante geldbedragen van EUR 1.500, EUR 5.000, EUR 9.500, EUR
10.000, EUR 13.000, EUR 13.500, EUR 14.500, EUR 20.000 EUR althans van enig(e)
contant(e) geldbedrag(en) tot een totaal bedrag van EUR 410.000 (D-672)
door van dit totaal bedrag van EUR 410.000 (D-672) een bedrag van 360.000 EUR
(D-678) althans enig geldbedrag over te boeken en/of door te betalen naar
bankrekening [rekeningnummer 4] (t.n.v. [medeverdachte]), ten behoeve van de aankoop van
een appartement/woning in Brazilië,
terwijl hij/zij wist(en) dan wel redelijkerwijs moesten vermoeden dat het
voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Ontvankelijkheid officier van justitie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de officier van justitie om verschillende, hieronder nader te bespreken, redenen niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.
Redelijk vermoeden van schuld
De verdediging heeft primair aangevoerd dat er bij de start van het opsporingsonderzoek ten aanzien van verdachte geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit was. De feiten en omstandigheden die in dit verband in het proces-verbaal staan genoemd zijn aantoonbaar onjuist. De verdediging heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat het proces-verbaal ten onrechte de indruk wekt dat de controle bij De Appelbloesem op
12 november 2008 een fiscaal doel diende, terwijl het evident zo is dat deze controle (mede) tot doel had om strafrechtelijk relevante informatie te verzamelen.
Undue delay
Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak dient te worden afgehandeld.
Gelijkheidsbeginsel
Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde heeft de verdediging een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Uit het proces-verbaal blijkt dat [medeverdachte 1] de persoon is aan wie met het meeste recht het verwijt van witwassen kan worden gemaakt. Niettemin is de strafzaak tegen juist deze persoon door de officier van justitie geseponeerd. Gelet op de veel beperktere rol en verwijtbaarheid van verdachte, had hij evenmin vervolgd moeten worden.
Al deze argumenten dienen, al dan niet in samenhang bezien, tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie te leiden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat hij ontvankelijk is in de vervolging. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er, op het moment dat het strafrechtelijke onderzoek is
aangevangen, wel degelijk sprake was van een redelijk vermoeden dat verdachte zich had schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, dat tijdsverloop nimmer een reden kan zijn om tot niet-ontvankelijkheid te concluderen en dat er in de strafzaken tegen verdachte en [medeverdachte 1] sprake was van een verschillende bewijsrechtelijke positie, zodat in redelijkheid kon worden besloten om [medeverdachte 1] niet verder te vervolgen en verdachte wel.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en overweegt hiertoe als volgt.
Redelijk vermoeden van schuld
Allereerst stelt de rechtbank op grond van het dossier vast dat de eerste strafrechtelijke opsporingshandeling heeft plaatsgevonden op 10 april 2009, de datum waarop de officier van justitie een vordering heeft ingediend ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering teneinde de geldstromen bij de Appelbloesem in kaart te kunnen (laten) brengen. Anders dan de verdediging heeft betoogd, ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat het controlebezoek dat de Belastingdienst op 12 november 2008 aan De Appelbloesem heeft gebracht een opsporingshandeling was waarop de voorschriften van het Wetboek van Strafvordering van toepassing waren. Dat de bij deze controle verkregen informatie later gebruikt is bij (de start van) het strafrechtelijk onderzoek, betekent nog niet dat de controle enkel of mede met het oog op het verzamelen van strafrechtelijk relevante informatie is ingezet. Ook het feit dat een medewerker van een onderdeel van de FIOD – een onderdeel dat overigens geen strafrechtelijk onderzoek verricht – bij de controle betrokken was, leidt niet tot die conclusie.
Van belang is derhalve of op 10 april 2009 een voldoende redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van verdachte of De Appelbloesem bestond. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de destijds bij de opsporingsautoriteiten bekende informatie. Naar het oordeel van de rechtbank waren de diverse feiten en omstandigheden die tot op dat moment naar voren waren gekomen, van voldoende gewicht om de toepassing van strafrechtelijke bevoegdheden te rechtvaardigen. Dat achteraf kan worden getwijfeld aan de juistheid van de belastende verklaring van de [getuige 1] en dat, ook achteraf, moet worden vastgesteld dat de melding door een medewerker van de Belastingdienst Zuidwest aanzienlijk genuanceerder ligt dan destijds het geval leek te zijn, betekent niet dat met terugwerkende kracht de rechtmatigheid van de verrichte opsporingshandelingen daaraan is komen te ontvallen.
Terzijde merkt de rechtbank nog op dat het ontbreken van een voldoende redelijk vermoeden van schuld in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad niet, althans niet zonder meer, tot de conclusie kan leiden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Van grove veronachtzaming of doelbewuste schending van de rechten van verdachte is geen sprake geweest.
Undue delay
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft het tijdsverloop in een strafzaak geen betekenis voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie, maar dient dit in een eventuele strafoplegging te worden verdisconteerd. De rechtbank zal daar verderop in dit vonnis op terug komen.
Gelijkheidsbeginsel
Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat de officier van justitie het vervolgingsmonopolie toekomt en dat het derhalve aan hem is om – binnen de grenzen van de redelijkheid – te beslissen welke zaken hij vervolgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie ter terechtzitting afdoende toegelicht waarom het verschil in bewijsrechtelijke posities tussen verdachte en [medeverdachte 1] tot de keuze heeft geleid om verdachte wel, en [medeverdachte 1] niet, (verder) te vervolgen. Die keuze valt binnen de grenzen van het opportuniteitsbeginsel. De officier van justitie heeft derhalve in alle redelijkheid de beslissing kunnen nemen om verdachte te vervolgen.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair,
3 subsidiair en 4 tenlastegelegde.
De verdediging heeft algehele vrijspraak bepleit. De rechtbank zal hetgeen daartoe over en weer is aangevoerd hieronder nader bij haar beoordeling betrekken.
Verdachte wordt verweten dat hij valsheid in geschrift en oplichting heeft gepleegd bij de aanvragen kinderopvangtoeslag die door zijn gastouderbureau namens de vraagouders zijn gedaan. Voor een beoordeling van de regels waaraan een aanvraag kinderopvangtoeslag destijds diende te voldoen zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang. In het navolgende wordt uitgegaan van de wetsteksten zoals die destijds luidden.
De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: WKO) is een inkomensafhankelijke regeling aangaande een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang en is in 2006 opgenomen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). In het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen (hierna: Besl. WKO) worden nadere regels gesteld omtrent de uitvoering van de wetgeving ten aanzien van de kinderopvangtoeslag.
In de wetten zijn de volgende definities opgenomen, voor zover hier van belang:
art. 1 WKO b. kinderopvang: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;
art. 1 WKO c. gastouderopvang: kinderopvang in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 5, eerste lid, aanspraak kan maken op een kinderopvangtoeslag onderscheidenlijk een tegemoetkoming of diens partner, bestaande in de gelijktijdige opvang van ten hoogste vier kinderen in de woning waar de ouder of de gastouder zijn hoofdverblijf heeft;
art. 1 WKO e. gastouderbureau: een organisatie die gastouderopvang tot stand brengt en begeleidt;
art. 1 WKO f. gastouder: de natuurlijke persoon die gastouderopvang biedt;
art. 1 WKO n. kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder
i, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van de kinderopvang;
art. 2 Awir b. berekeningsjaar: het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
art. 2 Awir i. tegemoetkoming: een financiële bijdrage van het Rijk op grond van een inkomensafhankelijke regeling;
Ten aanzien van de kinderopvangtoeslag zijn de volgende wettelijke bepalingen relevant:
art. 5 WKO 1.Een ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk onderscheidenlijk aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
art. 15 Awir 1.Een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot het berekeningsjaar kan tot
1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar worden ingediend bij de Belastingdienst/ Toeslagen.
art. 7 WKO 1.De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a.de draagkracht, en
b.de kosten van de kinderopvang per die worden bepaald door:
1°het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2°de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3°de soort kinderopvang.
art. 7 WKO 2.De uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in het eerste lid, in aanmerking wordt genomen gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. Dat bedrag kan per soort kinderopvang verschillend worden vastgesteld en kan voor kinderopvang die plaatsvindt in landen die geen deel uitmaken van de Europese Unie dan wel geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimtelager worden vastgesteld.
art.4 Besl.WKO 1.De maximumprijs voor dagopvang, buitenschoolse opvang of gastouderopvang bedraagt
€ 6,10.
art.4 Besl.WKO 2.Indien de prijs per uur kinderopvang hoger ligt dan de maximum uurprijs wordt bij de bepaling van de hoogte van de kinderopvangtoeslag per kind in plaats van de prijs per uur kinderopvang de maximum uurprijs in aanmerking genomen.
Met betrekking tot de verklaring omtrent het gedrag zijn de volgende bepalingen van belang:
art. 56 WKO 3.Op personen werkzaam bij een gastouderbureau en op gastouders is artikel 50, tweede, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
art. 50 WKO 2.Personen werkzaam bij een kindercentrum zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
art. 50 WKO 3.De verklaring, als bedoeld in het tweede lid, wordt aan de houder overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het tweede lid, zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden.
En daarnaast zijn nog de volgende algemene bepalingen in deze wetten opgenomen:
art. 1a WKO 1.Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling, met uitzondering van artikel 5, van toepassing, met dien verstande dat met de aanwezigheid van een partner geen rekening wordt gehouden in de kalendermaand waarin het partnerschap aanvangt of eindigt.
art. 1a WKO 2.De uitvoering van toekennen, uitbetalen en terugvorderen van de kinderopvangtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
art. 49 WKO 2.Een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.
art. 52 WKOKinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Uit bovenstaande wetgeving kan het volgende worden afgeleid.
De houder van een geregistreerd gastouderbureau brengt gastouderopvang tot stand. Voordat iemand als gastouder zijn werk kan aanvangen moet hij/zij in het bezit zijn van een verklaring omtrent het gedrag, welke aan de houder van het gastouderbureau moet worden overgelegd en die niet ouder mag zijn dan twee maanden. De opvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst. Nadat aan - onder andere - deze voorwaarden is voldaan kan de vraagouder (of het gastouderbureau namens die vraagouder) een tegemoetkoming in de kosten aanvragen, waarvoor in 2008 en 2009 een maximale uurvergoeding was vastgesteld van € 6,10.
Hieruit kan worden afgeleid dat, ook al was er voordat gastouderbureau De Appelbloesem in beeld kwam bij de vraagouders (nog) geen sprake van betaling aan de gastouder(s), bij de ingang van het contract met het gastouderbureau wel moest zijn voldaan aan - onder andere - de volgende voorwaarden:
- er moest een schriftelijke overeenkomst zijn, en
- de gastouder moest voorafgaand aan de werkzaamheden in het bezit zijn van een verklaring omtrent het gedrag.
Hiernaast werden er ook regels gesteld aan de veiligheid van de oppasomgeving en de pedagogische voorwaarden voor het oppassen, maar daar ziet de tenlastelegging niet op.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande zonneklaar dat eerst nadat aan alle wettelijke voorwaarden was voldaan, de vraagouder, mits er daadwerkelijk kosten werden gemaakt voor de gastouderopvang, een tegemoetkoming in die kosten kon aanvragen: de kinderopvangtoeslag. Een andere uitleg van de wettelijke bepalingen, zoals die door de verdediging wordt voorgestaan en die inhoudt dat ook recht op kinderopvangtoeslag zou kunnen bestaan over een periode waarin door de ouders geen kosten werden gemaakt en voordat gastouderopvang plaatsvond door tussenkomst van en op basis van een schriftelijke overeenkomst met een geregistreerd gastouderbureau, is evident in strijd met de tekst van de bepalingen en met de doelstelling van de WKO.
Beoordeling van het bewijs
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde
Uit de bevindingen van de FIOD met betrekking tot de klantdossiers, de eigen verklaring van verdachte, de verklaringen van de consulenten van De Appelbloesem en de verklaringen van de verschillende vraag- en gastouders, blijkt dat het staande praktijk was bij De Appelbloesem om de overeenkomsten met vraag- en gastouders en de bijbehorende machtigingen te antedateren indien de kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht werd aangevraagd. Hoewel uit de stukken ook blijkt dat deze geschriften – in ieder geval voor wat betreft de relevante onderdelen daarvan – werden opgemaakt door de consulenten van De Appelbloesem en niet door de verdachte zelf, is de rechtbank van oordeel dat de rol van de verdachte bij het (laten) antedateren van de overeenkomsten en machtigingen van zodanig gewicht was, dat van nauwe en bewuste samenwerking kan worden gesproken. Het was immers de verdachte die de digitale formulieren heeft ontwikkeld die door de consulenten verplicht werden gebruikt bij het afsluiten van deze overeenkomsten, en waarin de ingevoerde datum van aanvraag automatisch werd overgenomen als dagtekening van de overeenkomst en machtiging. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van de consulenten en andere medewerkers van De Appelbloesem dat de verdachte hen er ook regelmatig op wees dat de overeenkomsten en machtigingen van dezelfde datum moesten worden voorzien als de aanvraagdatum.
Gelet op de bewijsmiddelen - in onderlinge samenhang bezien - is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomsten van de vraag- of gastouders met De Appelbloesem (en de bijbehorende machtigingen) doelbewust met een valse ingangsdatum en een valse datum van ondertekening zijn opgemaakt. De stelling van verdachte dat aan de onjuiste dagtekening uitsluitend een fout in het digitale formulier ten grondslag lag, verhoudt zich niet met het zeer grote aantal, zowel in absolute zin als verhoudingsgewijs, overeenkomsten en machtigingen die van een (evident) onjuiste datum zijn voorzien en ook overigens niet met de na te noemen bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaringen van de [getuige 2] (in het bewijsmiddelenoverzicht opgenomen onder nummer 5 en 6).
De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat deze documenten een bewijsbestemming hebben, nu zij konden dienen ter onderbouwing van hetgeen in de aanvraag om kinderopvangtoeslag bij de Belastingdienst werd voorgewend, namelijk dat overeenkomstig de wettelijke bepalingen al vanaf de beoogde ingangsdatum van de kinderopvangtoeslag door tussenkomst van gastouderbureau De Appelbloesem kinderopvang werd verleend. Dit geldt ook voor de machtigingen aangezien de informatie in die documenten de bewijsbestemming van de overeenkomsten versterkt. In haar overwegingen met betrekking tot feit 3 komt de rechtbank nader op de misleiding van de Belastingdienst terug.
Uit al het voorgaande kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de verdachte (in nauwe en bewuste samenwerking met de consulenten) bij het (laten) antedateren van de betreffende documenten gehandeld heeft met het oogmerk een verkeerde voorstelling van zaken te geven van de ingangsdatum van het contract van de vraag- en gastouders met de Appelbloesem.
Hoewel uit de door de FIOD onderzochte klantdossiers is gebleken dat in meerdere gevallen sprake was van het opgeven in de bemiddelingsovereenkomsten van een onjuist aantal uren, en een enkele keer zelfs van geheel of gedeeltelijk fictieve oppasrelaties (bijvoorbeeld bij de families [naam 1] en [naam 2]), zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van de officier van justitie dat het binnen De Appelbloesem staande praktijk was om een onjuist aantal uren op te geven. Het handelen van de ouders en/of consulenten kan op dit punt niet aan de rechtspersoon worden toegerekend. Terzijde wijst de rechtbank erop dat het opgegeven aantal oppasuren uiteindelijk achteraf door de Belastingdienst definitief wordt vastgesteld, aan de hand van bewijsstukken, zodat ook niet gezegd kan worden dat het opgegeven aantal uren de betreffende overeenkomsten in zoverre een bewijsbestemming geeft.
De rechtbank is overigens ook van oordeel dat sprake is van medeplegen met de betreffende vraag- en gastouders. Zij hebben immers bewust hun handtekening gezet onder overeenkomsten en machtigingen die voorzien waren van een (evident) onjuiste dagtekening.
Het document genummerd D-404 bevat geen datum en van de vermeende valsheid van dat document dient verdachte te worden vrijgesproken.
De rechtbank is resumerend van oordeel dat verdachte dient te worden veroordeeld voor medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 3 primair ten laste gelegde
De steller van de tenlastelegging heeft bij feit 3 het oog gehad op twee verschillende gedragingen, namelijk het onder valse voorwendselen aanvragen van kinderopvangtoeslag bij de Belastingdienst en het onder valse voorwendselen bewegen van de vraag- en oppasouders tot het aangaan van een bemiddelingsovereenkomst met De Appelbloesem.
Uit het dossier blijkt dat het opmaken en indienen van de aanvragen kinderopvangtoeslag door verschillende medewerkers van De Appelbloesem gedaan werd, waaronder in voorkomende gevallen verdachte zelf. De gesprekken met de vraag- en oppasouders die uitmondden in het tekenen van de bemiddelingsovereenkomsten werden gedaan door de consulenten van De Appelbloesem.
Uit het voorgaande volgt dat de gedragingen waarop de tenlastelegging ziet, in de meeste gevallen niet door verdachte zelf zijn verricht, en waar dat wel het geval was, niet door verdachte als persoon, maar uit hoofde van zijn functie binnen De Appelbloesem. Om die reden zal de rechtbank verdachte van het onder 3 primair tenlastegelegde vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank zal allereerst het verwijt beoordelen dat De Appelbloesem de Belastingdienst onder valse voorwendselen bewogen heeft tot het verstrekken van kinderopvangtoeslag.
Onder verwijzing naar de hierboven aangehaalde relevante wetgeving en de bij feit 1 gegeven overwegingen is de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat het binnen het bedrijf van verdachte staande praktijk was om overeenkomsten en machtigingen te antedateren om vervolgens met terugwerkende kracht bij de Belastingdienst kinderopvangtoeslag aan te vragen.
Uit de aangehaalde bepalingen blijkt dat aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen. De Belastingdienst beoordeelt aan de hand van de gegevens die door de aanvrager in het aanvraagformulier worden verstrekt of aan die voorwaarden wordt voldaan en besluit vervolgens om (al dan niet met terugwerkende kracht) de toeslag te verstrekken. Eén van de voorwaarden is dat de gastouderopvang plaats dient te vinden door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau en op grond van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder daarvan en de ouder. Alleen de in het kader van die overeenkomst gemaakte kosten voor kinderopvang komen voor (gedeeltelijke) vergoeding in aanmerking (artikel 5 lid 1 juncto artikel 52 WKO). Vastgesteld moet worden dat in een groot deel van de aanvragen die door De Appelbloesem zijn gedaan (namelijk die waaraan geantedateerde overeenkomsten ten grondslag liggen) ten onrechte en in strijd met de waarheid de suggestie wordt gewekt dat reeds op de beoogde ingangsdatum van de toeslag een door de wet vereiste overeenkomst tussen houder en ouder aanwezig was en dat reeds vanaf dat moment kosten voor kinderopvang werden gemaakt waarvoor op grond van de WKO een toeslag kon worden verkregen, één en ander zoals in de tenlastelegging onder E bedoeld. Doorgaans was overigens helemaal geen sprake van betaalde kinderopvang in de periode tussen de beoogde datum van ingang en de datum waarop de overeenkomsten met De Appelbloesem werden getekend, maar werden de kinderen om niet of tegen symbolische tegenprestaties door familieleden of kennissen opgevangen. Door deze handelwijze van De Appelbloesem is de Belastingdienst bewogen tot het afgifte van een (aanzienlijk) bedrag aan kinderopvangtoeslag.
Zoals al eerder overwogen volgt de rechtbank de verdediging niet in de stelling dat de wettelijke bepalingen zo moeten worden uitgelegd dat ten allen tijde, ook als niet aan de wettelijke vereisten werd voldaan, met terugwerkende kracht recht bestond op kinderopvangtoeslag. Evenmin volgt de rechtbank de verdediging in de stelling dat verdachte in ieder geval in de veronderstelling verkeerde en ook mocht verkeren dat hij juist handelde. Uit het doelbewust en op grote schaal antedateren van bemiddelingsovereenkomsten kan redelijkerwijs geen andere conclusie worden getrokken dan dat verdachte wist dat er alleen een recht op kinderopvangtoeslag bestond indien reeds vanaf de beoogde ingangsdatum daarvan kinderopvang plaatsvond door tussenkomst van De Appelbloesem.
Bovenbedoelde verboden gedragingen kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon. Verdachte kan, gelet op zijn al eerder aangehaalde actieve, initiërende en sturende rol hierbij, als opdrachtgever van de verboden gedragingen worden beschouwd.
Met betrekking tot de overige, onder A t/m D genoemde feitelijkheden overweegt de rechtbank dat de Belastingdienst op zichzelf niet wordt bewogen tot verstrekking van kinderopvangtoeslag door het feit dat er een uurtarief is afgesproken (B); dat laatste vloeide voort uit de hierboven bedoelde overeenkomsten. De onderdelen A en C zijn gericht op het bewegen van de ouders, niet de Belastingdienst. Met betrekking tot de verklaring omtrent het gedrag (D) overweegt de rechtbank dat nergens in de aanvraag wordt gevraagd of die aanwezig is; voor zover dit onderdeel meer in zijn algemeenheid ziet op de eis dat aan alle relevante voorschriften wordt voldaan voordat er recht bestaat op kinderopvangtoeslag, valt dit naar het oordeel van de rechtbank onder hetgeen zij hierboven ten aanzien van onderdeel E heeft overwogen.
De rechtbank is van oordeel dat bij het bewegen van de Belastingdienst tot het afgeven van kinderopvangtoeslag geen sprake is geweest van medeplegen met de vraagouders en dat de verweten gedragingen alleen door de rechtspersoon zijn begaan. De vraagouders hadden het aanvragen van kinderopvangtoeslag immers juist gemachtigd aan De Appelbloesem en vertrouwden daarbij op de informatie die hen door de consulenten van De Appelbloesem werd verstrekt. Van nauwe en bewuste samenwerking met de vraagouders kan derhalve niet worden gesproken; van eventuele anderen die als medeplegers kunnen worden aangemerkt is niet gebleken.
Ten aanzien van het verwijt dat De Appelbloesem de vraagouders onder valse voorwendselen heeft bewogen tot de afgifte van geld aan De Appelbloesem, te weten de bijdragen van de bureaukosten die per oppasuur van de kinderopvangtoeslag werden afgetrokken, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de verklaringen van de vraagouders blijkt dat de consulenten hen voorhielden dat zij recht hadden op kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht, ook indien er in het verleden feitelijk geen kosten voor de opvang werden gemaakt, één en ander zoals onder A bedoeld. De vraagouders zijn, zo blijkt ook uit hun verklaringen, mede om deze reden ertoe bewogen om een overeenkomst met De Appelbloesem aan te gaan.
De rechtbank heeft eerder al overwogen dat deze voorstelling van zaken niet strookt met de wettelijke bepalingen en dat verdachte dat wist. Er is immers in redelijkheid geen ander motief denkbaar voor het op grote schaal antedateren van de overeenkomsten. Uit de stukken blijkt dat verdachte de consulenten heeft geïnstrueerd om de vraagouders één en ander voor te spiegelen.
Onderdeel van de overeenkomst die de ouders met De Appelbloesem aangingen was dat het gastouderbureau een deel van de verstrekte kinderopvangtoeslag (aanvankelijk € 0,70 en later € 1,00 per oppasuur) inhield als vergoeding voor de verrichte diensten. Door de ouders – onder valse voorwendselen – te bewegen een overeenkomst aan te gaan, werden zij feitelijk derhalve tevens bewogen tot de afgifte van dit bedrag.
Ook hier geldt dat de bovenbedoelde gedragingen aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend en dat verdachte als opdrachtgever daarvan kan worden beschouwd.
Ten aanzien van de onderdelen B, D en E merkt de rechtbank op dat deze feitelijkheden zien op het bewegen van de Belastingdienst. Ten aanzien van onderdeel C overweegt de rechtbank dat de daarin bedoelde schenkingsregeling niet in strijd met de wet of regelgeving is (zoals ook blijkt uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarnaar de verdediging heeft verwezen), zodat reeds daarom niet van oplichting kan worden gesproken.
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat verdachte veroordeeld dient te worden voor het opdracht geven aan het plegen van oplichting door De Appelbloesem, zowel ten aanzien van de Belastingdienst als ten aanzien van de vraagouders, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
Allereerst dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het geld dat in de tenlastelegging wordt bedoeld, van misdrijf afkomstig is. De rechtbank overweegt dat een duidelijke criminele herkomst van het geld dat in de tenlastelegging wordt bedoeld, ontbreekt, in die zin dat op grond van de beschikbare stukken niet met zekerheid valt te zeggen uit welk specifiek misdrijf het geld afkomstig zou zijn. Volgens vaste rechtspraak kan het bestanddeel ‘uit enig misdrijf afkomstig’ niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.
Uit de processtukken blijkt dat op de rekening van verdachte en de rekeningen van zijn bedrijf [besloten vennootschap] vanuit verschillende plaatsen in het land meerdere kasstortingen zijn gedaan variërend van € 5.000,- tot € 20.000,- per keer. Het gaat in totaal om 64 stortingen in een periode van twee maanden tijd. Verdachte heeft aangegeven dat hij denkt dat deze stortingen gedaan zijn door [medeverdachte 1], een kennis uit de zakenwereld. Van deze [medeverdachte 1] heeft verdachte daarnaast in een restaurant een bedrag van € 100.000,- contant, in coupures van € 500,- ontvangen. Verdachte heeft niet gevraagd waar dit geld vandaan kwam en heeft het in gedeeltes contant op zijn eigen rekening(en) gestort. In totaal is een bedrag van € 410.000,- middels kasstortingen bijgeboekt op de rekeningen van verdachte en zijn bedrijf.
Op verzoek van [medeverdachte 1] heeft verdachte vanaf de rekening(en) van zijn bedrijf twee stortingen van € 50.000,- gedaan aan een voor hem onbekend bedrijf in Zwitserland. Verdachte wist niet wat hiervan de reden was en heeft hier ook niet naar gevraagd. Hij heeft een nota van deze betaling verzocht en heeft deze (valse) nota in de administratie van zijn bedrijf opgenomen om daarmee de ontvangst en de betaling van het bedrag van
€ 100.000,- te kunnen verantwoorden.
Daarnaast heeft verdachte, eveneens op verzoek van [medeverdachte 1], een bedrag van in totaal
€ 360.000,- overgemaakt naar de rekening van een hem verder onbekende persoon genaamd [medeverdachte] ten behoeve van de aankoop van een pand in Brazilië. Dit deed verdachte nadat een eerdere rechtstreekse overboeking naar Brazilië niet was geslaagd. Verdachte heeft aangeven met deze transacties in totaal € 4.000,- te hebben verdiend
De rechtbank overweegt dat het zeer ongebruikelijk is om in een restaurant een bedrag van
€ 100.000,- in coupures van € 500,- die in het normale betalingsverkeer nauwelijks voorkomen en waarvan bekend is dat deze bij misdaad vaak gebruikt worden, te ontvangen en vervolgens zonder opgaaf van reden per bank voor een ander naar een buitenlandse firma over te boeken. Eveneens is het zeer ongebruikelijk, zo heeft verdachte zelf ook verklaard, om zonder vermelding van of duidelijkheid omtrent de herkomst ervan, een bedrag van ongeveer € 360.000,- in tientallen relatief kleine bedragen door kasstortingen gestort te krijgen en het totale bedrag vervolgens, tegen een fors bedrag aan commissie, over te maken op de rekening van een onbekend persoon ten behoeve van de aankoop van een pand in Brazilië.
Gelet op bovengenoemde gang van zaken en het feit dat verdachte hiervoor geen plausibele verklaring heeft gegeven, komt de rechtbank tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het geld van enig misdrijf afkomstig was en dat het opzet van verdachte, op zijn minst in voorwaardelijke zin, daarop ook was gericht.
Nu verdachte in een korte periode meerdere bedragen op zijn rekening gestort heeft gekregen en heeft afgestort en in diezelfde periode meerdere overboekingen heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van het medeplegen van gewoontewitwassen.
In de feiten waar de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen, steunt de beslissing dat verdachte deze feiten heeft begaan op de inhoud van de bewijsmiddelen die als bijlage aan het vonnis zijn gehecht en daarvan deel uitmaken. Deze bewijsmiddelen bevatten de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtbank de overtuiging heeft gekregen dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 3 subsidiair en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij op één of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 25 oktober 2009
in de gemeente Midden-Drenthe, tezamen en in vereniging met anderen,
bemiddelingsovereenkomsten en/of machtigingen (D-039, D-040, D-178, D-179, D-183, D-196, D-197, D-236, D-237. D-268. D-269, D-276, D-277, D-330, D-342, D-343, D-377, D-378, D-381, D-406, D-407, D-496 en/of D-498), zijnde geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft/hebben opgemaakt, telkens met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
bestaande de valsheid hierin dat verdachte en anderen op de bemiddelingsovereenkomsten en/of machtigingen onjuiste data hebben opgenomen;
3 subsidiair
[besloten vennootschap] (h.o.d.n. De Appelbloesem) in de periode van 31 oktober 2007 tot en met 25 oktober 2009 in de gemeente Midden-Drenthe,
telkens met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, inhoudende dat [besloten vennootschap], telkens heeft doen voorkomen:
A. dat er recht bestond op kinderopvangtoeslag zonder dat er daadwerkelijk kosten werden betaald door de vraagouder aan de oppasouder, althans dat er recht bestond op kinderopvang-toeslag terwijl de hoogte van de kosten lager was dan de gevraagde kinderopvangtoeslag,
waardoor de vraagouders zijn bewogen tot de afgifte van EUR 0,70 of EUR 1,00 per oppasuur,
E. dat er, al dan niet met terugwerkende kracht, voor de diensten verleend in het kader van de oppasrelatie tussen de oppasouder, de vraagouder en het/de kind(eren), recht was op kinderopvangtoeslag, waardoor de Belastingdienst is bewogen tot de afgifte van enig geldbedrag,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten verdachte telkens opdracht heeft gegeven;
4.
hij op één of meer tijdstippen in de periode van 28 maart 2008 tot en met 30 juni 2008
in de gemeente Midden-Drenthe en [pleegplaats 1], tezamen en in vereniging met één ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader telkens:
A. van voorwerpen, te weten geldbedragen, de werkelijke aard, de herkomst, verborgen dan wel verhult, wie de rechthebbende op die voorwerpen is; en
B. voorwerpen, te weten geldbedragen verworven of voorhanden heeft gehad of heeft overgedragen,
door te storten en te ontvangen op/van rekeningnummers: [rekeningnummer 1] (t.n.v. De Appelbloesem) en [rekeningnummer 2] (t.n.v. De Appelbloesem) en [rekeningnummer 3] (t.n.v. [verdachte] e/o) en enig ander rekeningnummer, van diverse contante geldbedragen van EUR 1.500, EUR 5.000, EUR 9.500, EUR 10.000, EUR 13.000, EUR 13.500, EUR 14.500, EUR 20.000,
en
door van dit totaal bedrag van EUR 410.000 een bedrag van 360.000 EUR over te boeken naar bankrekening [rekeningnummer 4] (t.n.v. [medeverdachte]), ten behoeve van de aankoop van
een appartement in Brazilië,
terwijl hij wist dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten hersteld. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Strafbaarheid van de feiten
Het bewezen verklaarde levert op: