ECLI:NL:RBNNE:2015:2098

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
C-17-133947 - HA ZA 14-133
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen omtrent de afwikkeling van een maatschap en testamentaire bepalingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, betreft het een geschil over de afwikkeling van de nalatenschap van de heer [Z], die op 19 december 2009 is overleden. De erflater was gehuwd met [A] en had meerdere kinderen, waaronder [B] en [C]. De kinderen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard, met uitzondering van [F], die deze onder het voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard. De erflater had in zijn testament onder andere legaten aan zijn echtgenote en kinderen opgenomen, en benoemde hen als erfgenamen. Het geschil ontstond over de verdeling van de nalatenschap en de toedeling van het maatschapsaandeel van de erflater in de maatschap 'Maatschap [Z] en Zonen'. De eisers, [A], [B] en [C], vorderden onder andere dat het maatschapsaandeel aan [B] en [C] zou worden toegedeeld, en dat de overige erfgenamen in contanten zouden worden vergoed. Gedaagden, waaronder [D], [E] en [F], voerden verweer en stelden dat de rechtbank onbevoegd was, omdat er een geschillenregeling in de maatschap was opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de erfgenamen als rechtsopvolgers onder algemene titel konden optreden en dat de rechtbank bevoegd was om de vorderingen te beoordelen. De rechtbank wees de vorderingen van eisers af, onder andere omdat de verdelingsvordering niet strookte met de uiterste wil van de erflater. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd ten aanzien van een deel van de vorderingen en compenseerde de proceskosten, zodat elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/133947 / HA ZA 14-133
Vonnis van 29 april 2015
in de zaak van

1.[A],

wonende te [woonplaats],
hierna ook te noemen: [A],

2. [B],

wonende te [woonplaats],
hierna ook te noemen: [B],

3. [C],

wonende te [woonplaats],
hierna ook te noemen: [C],
eisers,
advocaat: mr. C.W. van Weert, kantoorhoudende te Assen,
tegen

1.[D],

wonende te [woonplaats],
hierna ook te noemen: [D],

2. [E],

wonende te [woonplaats],
hierna ook te noemen: [E],

3. [F],

wonende te [woonplaats],
hierna ook te noemen: [F],
gedaagden,
advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudende te [woonplaats].
Procesverloop
1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek;
- het proces-verbaal van de op 16 januari 2015 gehouden comparitie van partijen.
1.1.
Ten slotte is vonnis bepaald.
Motivering
Inleiding
2. Op 19 december 2009 is in de gemeente Gaasterlân-Sleat overleden de heer [Z], geboren te [plaats] op [geboortedatum], laatst gewoond hebbende te [woonplaats], [adres], hierna te noemen erflater. Ten tijde van zijn overlijden was hij in gemeenschap van goederen gehuwd met [A].
2.1.
Partijen zijn, behoudens [A], kinderen van erflater. Naast hen zijn er nog vier kinderen, te weten [G], [H], [M] en [N].
2.2.
Bij uiterste wil heeft erflater onder meer -voor zover hier van belang- het volgende bepaald:
"(…)
Ten tweede: Ik legateer aan mijn echtgenote mevrouw [A] voornoemd alle roerende en onroerende goederen mijner nalatenschap of wel zodanig gedeelte dier goederen als zij zal verkiezen, onder de last evenwel om de waarde van hetgeen zij van dit legaat zal aanvaarden, in mijn nalatenschap in te brengen, welke waarde, bij gebreke van overeenstemming daaromtrent, zal worden bepaald volgens schatting door deskundigen te benoemen en te beëdigen overeenkomstig de voorschriften der wet voor boedelscheidingen waarbij minderjarigen zijn betrokken.
Ten derde: Ik legateer aan mijn genoemde echtgenote het vruchtgebruik van mijn gehele zuivere nalatenschap om door haar zonder daarvoor zekerheid te behoeven te stellen levenslang of tot hertrouwen te worden genoten welk legaat wordt gemaakt mede ter voldoening aan mijn verplichting tot verzorging en onderhoud van mijn echtgenote, welke verplichting bij deze door mij wordt erkend, zulks onder de bepaling dat de vruchtgebruikster het beheer zal voeren over het aan het vruchtgebruik onderworpen kapitaal en vrij zal zijn in haar keuze omtrent de wijze van belegging of herbelegging.
Ten vierde: Onder de last van voormelde legaten benoem ik tot mijn enige erfgenamen tezamen en voor gelijke delen mijn genoemde echtgenote en mijn kinderen
(…)
Ten vijfde: Ik stel mijn kinderen en hun afstammelingen uitdrukkelijk vrij van de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van hetgeen ik hun gedurende mijn leven heb geschonken.
(…)
Ten zevende: Ik benoem mijn echtgenote tot uitvoerster van mijn uiterste wilsbeschikkingen met het recht van bezit van mijn nalatenschap gedurende de tijd voor de vereffening daarvan vereist.
(…)"
2.3.
De kinderen van erflater en [A] hebben de nalatenschap zuiver aanvaard, behalve [F], die de nalatenschap heeft aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
2.4.
Erflater was ten tijde van zijn overlijden vennoot in de maatschap genaamd "Maatschap [Z] en Zonen", aangegaan tussen hem, [B], [E] en [C] op 31 december 2001, van welke maatschap de bepalingen waaronder deze is aangegaan zijn vastgelegd in een notariële akte van 31 mei 2002, getiteld "OPRICHTING MAATSCHAP". Op 1 januari 2005 is [E] uit de maatschap getreden.
In genoemde akte is onder meer het volgende opgenomen.
"(…)
Uittreden van een maat/ontbinding
Artikel 11
A. Een maat houdt op maat te zijn:
1. door schriftelijke overeenkomst tussen de maten;
2. door schriftelijke opzegging, gericht aan zijn medematen tegen het einde van het boekjaar. Hierbij dient een termijn van tenminste zes maanden in acht te worden genomen;
3. door zijn aanvraag tot surséance van betaling;
4. door zijn overlijden, faillissement of onder curatelestelling of bij de benoeming van een bewindvoerder krachtens enige wetsbepaling over zijn vermogen;
5. door opzegging door de overige maten met inachtneming van een termijn van drie maanden:
a. indien hij langer dan een aaneengesloten periode van één jaar voor meer dan vijftig procent (50%) arbeidsongeschikt is, zulks vast te stellen door een verzekeringsgeneeskundige;—
b. indien hij langer dan een aaneengesloten periode van twee maanden zonder deugdelijke reden afwezig is;
c. indien hij weigert zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 9 lid 6.
6. krachtens uitspraak van de in artikel 25 genoemde scheidsmannen op grond van gewichtige redenen als bedoeld in -artikel 7A:1684 Burgerlijk Wetboek. Een dergelijke uitspraak kan worden gevorderd door ieder van de maten.
B. De maatschap wordt ontbonden:
1. door een schriftelijke beëindigingsovereenkomst tussen de maten;
2. indien de mede-maten niet tijdig een verklaring afleggen als bedoeld in artikel 12 lid 1.b.:
a. bij opzegging door een maat als bedoeld in lid A.2.; danwel
b. in geval zich ten aanzien van een maat een situatie voordoet als bedoeld in lid A.3. tot en met lid A.6.
3. krachtens een uitspraak van de in artikel 25 genoemde scheidsmannen;
4. door een beslissing in een vonnis van de rechter wegens gewichtige redenen op vordering van één van de maten overeenkomstig artikel 7A:1684 Burgerlijk Wetboek;
5. door het faillissement van de maatschap.
Recht tot voortzetting
Artikel 12
1. De overige maten hebben het recht tot voortzetting:
a. indien zij gezamenlijk binnen drie maanden na kennisneming van het in artikel 11 lid A.2. tot en met lid A.6. bedoeld feit, daartoe een verklaring tegen de daar bedoelde maat hebben afgelegd;
b. indien dat is overeengekomen in de in artikel 11 lid B.1. bedoelde overeenkomst.
2. Bij voortzetting van de maatschap zijn op de voortzettende maten de bepalingen van deze overeenkomst van toepassing.
3. Wanneer slechts één maat de maatschapaandelen overneemt en de maatschap voortzet, wordt het vermogen van de maatschap toegedeeld aan de voortzettende maat voor zover het mede-eigendom is.
Deze is dan verplicht om gelijktijdig alle schulden van de maatschap voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen, onder vrijwaring van de uittredende maten.
4. Wanneer de andere maten het maatschapaandeel overnemen en de maatschap voortzetten, wordt het maatschapaandeel van de uittredende maat toegedeeld aan de voortzettende maten voor zover het mede-eigendom is.
Dezen zijn dan verplicht om gelijktijdig alle schulden van de maatschap voor hun rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen, onder vrijwaring van de uittredende maat.
5. Bij voortzetting van de maatschap door één of meer maten heeft/hebben de andere maat/maten het recht de bij de maatschap in gebruik zijnde goederen, waarvan de uittredende maat de eigenaar of rechthebbende is, te verwerven tegen betaling van een overnameprijs dan wel om deze goederen voor ten minste tien jaar onopzegbaar te huren tegen betaling van een huurprijs, dit ter keuze van de voortzettende maat/maten. De overnameprijs en/of huurprijs zal door partijen in onderling overleg worden vastgesteld. Bij gebreke van overeenstemming wordt deze prijs bindend vastgesteld conform artikel 25.
6. De maten verlenen elkaar hierbij over en weer onherroepelijk volmacht tot het verrichten van alle (rechts)handelingen welke noodzakelijk zijn voor de nakoming van de uit dit artikel voortvloeiende leverings- en/of huurverplichtingen ook met zichzelf als tegenpartij en alles te doen en te verrichten en/of overeen te komen, dat nodig, nuttig en/of noodzakelijk is. Deze volmacht vormt een onverbrekelijk bestanddeel van deze overeenkomst en strekt in -het belang van ieder van de maten afzonderlijk. Uit dit belang volgt dat zij niet zal eindigen door het overlijden of de onder curatelestelling van de volmachtgever, noch van de gevolmachtigde, alsmede niet door de herroeping door de volmachtgever.
7. a. De voortzettende maat zal/maten zullen aan de uittredende maat uitkeren het bedrag waartoe deze krachtens het bepaalde in lid 5 en artikel 13 lid 1 is gerechtigd.
Deze uitkering dient te geschieden:
- voor zover gelden aangewend worden voor de betaling van de belastingaanslagen verschuldigd over de belastingjaren tot en met het jaar van ontbinding en/of voor de betaling van de aanslag successierecht betreffende een overleden maat, zullen deze bedragen direct na het opleggen van de aanslag aan de uittredende maat worden uitgekeerd;
- voor zover daarna nog gelden resteren worden deze betaald in tien gelijke jaarlijkse termijnen. De eerste termijn dient te worden voldaan binnen zes maanden na ontbinding van de maatschap. De niet-voortzettende maat kan altijd voor de voldoening van het restantbedrag zekerheid verlangen.
(…)
Artikel 13 -
1. Bij de ontbinding van de maatschap is iedere maat in het vermogen -van de maatschap gerechtigd voor het bedrag van zijn kapitaalrekening, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of in het verlies, gemaakt of geleden blijkens de balans en de winst- en verliesrekening die overeenkomstig artikel 7 wordt opgemaakt. Daarbij worden de activa opgenomen tegen de werkelijke waarde.
Bij overname van het maatschapaandeel en voortzetting van de maatschap door de voortzettende maat/maten als bedoeld in artikel 12 lid 5, worden ter berekening van het aandeel van de uittredende maat, ook immateriële activa zoals goodwill, het recht op de handelsnaam en de waarde van huurrechten geactiveerd.
2. De uit lid 1 volgende liquidatiewinst of -verlies zal door de maten— worden genoten of gedragen in de verhouding, waarin de maten gemiddeld gedurende de laatste twee boekjaren in de winsten deelden danwel de verliezen droegen.
(…)
GESCHILLEN
Artikel 25
1. Alle geschillen, die tussen de maten mochten ontstaan betreffende de uitleg van de bepalingen van deze overeenkomst of in welke vorm ook terzake van deze maatschap, zowel die van juridische als die van feitelijke aard, zullen alleen en uitsluitend in hoogste ressort worden beslist door drie scheidsmannen. Deze scheidsmannen zullen rechtspreken als goede mannen naar billijkheid. Ook een geschil dat slechts door één van de maten als zodanig wordt beschouwd, valt onder deze regeling.
Deze regeling is niet van toepassing op een geschil als bedoeld in artikel 7 lid 4.
(…)"
2.5.
Bij dupliek hebben gedaagden aanspraak gemaakt op de legitieme portie.
Het geschil
3. Eisers vorderen bij vonnis, zoveel mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat aan [B] en [C] het maatschapsaandeel van wijlen [Z] is toegedeeld, onder de enkele verplichting om gelijktijdig alle schulden van de maatschap voor hun rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en dat er ter zake van deze toedeling op [B] en [C] geen enkele andere verplichting rust;
II. primair
voor recht te verklaren dat de in artikel 12 lid 6 opgenomen onherroepelijke volmacht door [B]- en [C] ingeroepen/gebruikt kan worden teneinde alle rechtshandelingen die noodzakelijk zijn voor nakoming van het bepaalde in artikel 12 lid 4 van de maatschapsakte en de daaruit voortvloeiende rechtshandelingen te kunnen verrichten,
subsidiair
[D], [E] en [F] te veroordelen hun medewerking te verlenen aan de levering van het maatschapsaandeel van erflater aan [B] en [C], ter uitvoering van de toedeling zoals omschreven in artikel 12 lid 4 van de maatschapsakte, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat een gedaagde in gebreke blijft, volledig aan deze veroordeling te voldoen.
III. de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen en de daarin begrepen nalatenschap vast te stellen waarbij alle activa aan [A] worden toegedeeld onder de verplichting voor haar om alle schulden voor haar rekening te nemen en het aandeel van de overige erfgenamen aan hen in contanten schuldig te blijven;
IV. gedaagden te veroordelen mee te werken aan afgifte van het recht van vruchtgebruik aan [A], zulks op straffe van een dwangsom van
€ 500,00 voor iedere dag dat (een of meer) gedaagden in gebreke blijven, volledig aan deze veroordeling te voldoen.
V. gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.1.
Gedaagden hebben verweer gevoerd.
Het standpunt van [A], [B] en [C] (zakelijk weergegeven)
4. Eisers stellen zich op het standpunt dat [B] en [C] als voortzettende maten na het overlijden van erflater diens onverdeeld aandeel in de maatschap in eigendom hebben verkregen op grond van artikel 12 lid 4 van de maatschapsakte, aangezien sprake is van mede-eigendom als daar bedoeld en nu [B] en [C] vanaf het overlijden van erflater hebben aangegeven dat zij de maatschap wilden voortzetten. In verband hiermee zijn zij volgens eiseres ter zake (aan de nalatenschap) geen overnameprijs verschuldigd en rust op [B] en [C] geen enkele andere verplichting dan de -in artikel 12 lid 4 neergelegde- verplichting om de schulden van de maatschap voor hun rekening te nemen. Verder stellen zij zich (primair) op het standpunt dat zij op grond van artikel 12 lid 6 zelf alle rechtshandelingen kunnen verrichten die ter nakoming van artikel 12 lid 4 noodzakelijk zijn.
4.1.
Eisers wijzen erop dat -voor zover hier van belang- lid 4 van artikel 12 is opgenomen in de maatschapsakte om de voortzettende maten in staat te stellen het bedrijf daadwerkelijk voort te zetten, omdat dit zonder een dergelijke bepaling voor vergelijkbare bedrijven vaak financieel niet mogelijk is.
4.2.
Ten aanzien van de onverdeeldheden, bestaande uit de nalatenschap van erflater en de door zijn overlijden ontbonden huwelijksgemeenschap met [A], zijn eisers de mening toegedaan dat deze aldus moeten worden verdeeld dat alle activa worden toegedeeld aan [A], onder de verplichting voor haar om alle schulden voor haar rekening te nemen en het aandeel van de overige erfgenamen in contanten aan hen schuldig te blijven. De vordering die de overige erfgenamen daarbij elk op [A] zouden krijgen (ter hoogte van de waarde van een/tiende aandeel in de nalatenschap van erflater) berekenen eisers daarbij op € 34.488,40, welke vordering naar hun mening op grond van het testament van erflater dient te worden bezwaard met het aan [A] krachtens het vruchtgebruiklegaat toe te kennen vruchtgebruik.
4.3.
Eisers baseren hun verdelingsvordering op hun stelling dat daarmee wordt gehandeld conform het testament, in die zin dat toewijzing van het gevorderde leidt tot het door erflater beoogde resultaat.
Het standpunt van [D], [E] en [F] (zakelijk weergegeven)
5. Gedaagden beroepen zich er in de eerste plaats op dat eisers niet-ontvankelijk zijn dan wel dat de rechtbank onbevoegd is. Zij wijzen er daartoe op dat
a. - in de maatschapsakte een geschillenregeling (artikel 25) is opgenomen (onder meer inhoudende -kort gezegd en voor zover hier van belang- dat op een geschil tussen de maten omtrent de uitleg van de bepalingen van de maatschapsakte in hoogste ressort zal worden beslist door drie scheidsmannen), terwijl volgens gedaagden de erfgenamen -als rechtsopvolgers onder algemene titel- in de rechten van erflater zijn getreden, zodat de geschillenregeling dient te worden gevolgd;
b. - [A] executeur is en als zodanig bij uitsluiting beheers- en beschikkingsbevoegd, terwijl gedaagden inzake de afwikkeling van de nalatenschap in verband daarmee niet bevoegd zijn;
c. - niet alle erfgenamen in het geschil zijn betrokken, zodat niet kan worden verdeeld (exceptio plurium litis consortium), waarbij geldt, aldus gedaagden, dat uit hetgeen eiseres hebben aangereikt blijkt dat de niet gedaagde erfgenamen weliswaar kenbaar hebben gemaakt geen bezwaar te hebben tegen de door eiseres voorgestelde waardering van het ondernemingsvermogen van erflater, maar dat over de wijze van verdeling van de nalatenschap als zodanig met hen in het geheel niet is gecorrespondeerd.
5.1.
Punt 5 a. heeft, zo lichten gedaagden toe, betrekking op het onder I en II primair gevorderde, punt 5 b. ziet op het onder II subsidiair en IV gevorderde en punt 5 c. richt zich tegen het onder III gevorderde.
5.2.
Gedaagden nemen wat betreft de maatschap het standpunt in dat [B] en [C] in verband met de overname van het aandeel van erflater in de maatschap een vergoeding aan de nalatenschap dienen uit te keren, vast te stellen op de in artikel 13 van de maatschapsakte aangegeven wijze.
5.3.
Wat betreft de vorderingen tot verdeling en tot afgifte van het recht van vruchtgebruik zijn gedaagden van mening dat deze vorderingen in strijd zijn met het testament van erflater en ook niet het effect hebben dat met het testament is beoogd.
6. Waar dit aan de orde is zal de rechtbank in het navolgende de standpunten van partijen zo nodig uitvoeriger voor het voetlicht brengen.
Beoordeling
Het onder I gevorderde (verklaring voor recht dat aan [B] en [C]
het maatschapsaandeel van wijlen [Z] is toegedeeld, onder de enkele
verplichting om gelijktijdig alle schulden van de maatschap voor hun rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en dat er ter zake van deze toedeling op [B] en [C] geen enkele andere verplichting rust)
7. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke uitleg van de in de maatschapsakte in artikel 25 neergelegde geschillenregeling mee dat de erfgenamen in ieder geval -als rechtsopvolgers onder algemene titel- kunnen optreden als maat in de zin van die geschillenregeling, zolang scheidsmannen als daarin genoemd bij de uitleg van de maatschapsakte op dit specifieke punt niet anders hebben geoordeeld.
7.1.
Enkele uitleg van hetgeen in de maatschapsakte met betrekking tot overname van een maatschapsaandeel na het overlijden van een maat is overeengekomen biedt echter naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende handvatten om ten aanzien van de onder I gevorderde verklaring voor recht tot een beslissing te komen, nu daarvoor, wat er ook zij van die uitleg, in ieder geval ook erfrechtelijke maatstaven dienen te worden aangelegd.
7.1.1.
Dit ziet met name op het laatste zinsdeel van de gevorderde verklaring voor recht, te weten: "
en dat er ter zake van deze toedeling op [B] en [C] geen enkele andere verplichting rust". Indien namelijk -op grond van de maatschapsakte- al zou kunnen worden geconcludeerd dat ter zake van de overname van het maatschapsaandeel van erflater op [B] en [C] geen vergoedingsplicht jegens de nalatenschap is komen te rusten, laat dit onverlet de mogelijkheid dat zij door die overname als begiftigden (in de zin van artikel 4:67 BW) jegens gedaagden verplichtingen hebben gekregen. Daarbij is van belang dat door gedaagden een beroep is gedaan op de legitieme portie.
7.2.
Aldus valt het gevorderde ten dele buiten het bereik van hetgeen op grond van de in de maatschapsakte opgenomen geschillenregeling aan scheidsmannen zou kunnen worden voorgelegd. Deswege acht de rechtbank zich bevoegd van de vordering kennis te nemen.
7.3.
Hoe groot de legitieme porties van gedaagden zijn en welke verplichtingen in verband hiermee op de erfgenamen rusten -al dan niet in verband met van erflater ontvangen giften- is op dit moment niet duidelijk. Wel hebben gedaagden aangegeven voor de vaststelling van hun legitieme portie een procedure te zullen starten. Gelet hierop valt thans geenszins uit te sluiten dat op [B] en [C] op enig moment andere verplichtingen komen te rusten in verband met eerdergenoemde overname, voor zover al mocht worden geoordeeld dat zij geen overnamevergoeding zijn verschuldigd, zodat in dat geval de vordering om die reden niet toewijsbaar zou zijn. Indien zou worden beslist dat zij wel een overnamevergoeding zijn verschuldigd, is echter de vordering evenmin toewijsbaar.
Op grond van een en ander zal het onder I gevorderde dan ook worden afgewezen.
Het onder II gevorderde -primair-
(voor recht te verklaren dat de in artikel 12 lid 6 opgenomen onherroepelijke volmacht door [B]- en [C] ingeroepen/gebruikt kan worden teneinde alle rechtshandelingen die noodzakelijk zijn voor nakoming van het bepaalde in artikel 12 lid 4 van de maatschapsakte en de daaruit voortvloeiende rechtshandelingen te kunnen verrichten)
8. Deze vordering betreft uitsluitend de uitleg van de maatschapsakte, zodat op grond van de geschillenregeling in beginsel de rechtbank niet bevoegd is.
De rechtbank zal zich dan ook ten aanzien van het onder II primair gevorderde onbevoegd verklaren.
Het onder II gevorderde -subsidiair-
([D], [E] en [F] te veroordelen hun medewerking te verlenen aan de levering van het maatschapsaandeel van erflater aan [B] en [C], ter uitvoering van de toedeling zoals omschreven in artikel 12 lid 4 van de maatschapsakte, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat een gedaagde in gebreke blijft, volledig aan deze veroordeling te voldoen)
9. Met betrekking tot het door gedaagden gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van eisers met betrekking tot deze vordering (zie punt 5 b. hiervoor) merkt de rechtbank op dat uit artikel 4:145 BW niet volgt -zoals gedaagden stellen- dat de erfgenamen beschikkingsonbevoegd zijn ten aanzien van (hun aandeel in) de goederen van de nalatenschap, indien sprake is van een executeur, maar slechts dat zij niet zonder medewerking van de executeur of machtiging van de kantonrechter daarover kunnen beschikken. Gelet hierop is niet al op voorhand vast te stellen dat eisers geen enkel belang bij hun vordering hebben, ook al strekt die ertoe dat gedaagden worden veroordeeld tot het verrichten van beschikkingshandelingen die de executeur ook zelf kan uitvoeren.
De rechtbank acht eisers dan ook ontvankelijk in het door hen onder II subsidiair gevorderde.
9.1.
De vordering is gegrond op een bepaalde uitleg van de maatschapsakte, welke uitleg door gedaagden wordt betwist. De rechtbank acht zich gezien de in artikel 25 van de maatschapsakte opgenomen geschillenregeling niet bevoegd genoemde uitleg op juistheid te toetsen en aldus vast te stellen of sprake is van een grondslag die de vordering kan dragen.
Dit leidt tot afwijzing van het onder II subsidiair gevorderde, als onvoldoende gemotiveerd.
Het onder III gevorderde
(de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen en de daarin begrepen nalatenschap vast te stellen waarbij alle activa aan [A] worden toegedeeld onder de verplichting voor haar om alle schulden voor haar rekening te nemen en het aandeel van de overige erfgenamen aan hen in contanten schuldig te blijven)
10. Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat bij een vordering strekkende tot verdeling van een onverdeeldheid in beginsel alle deelgenoten in het geding moeten worden betrokken (punt 5 c.). Hoewel dit in het algemeen aanleiding zou kunnen vormen voor het alsnog doen oproepen -op de voet van artikel 118 Rv- van de niet gedaagde deelgenoten, ziet de rechtbank in de onderhavige zaak, waarin dagvaarding van een aantal erfgenamen achterwege is gelaten, die aanleiding niet.
10.1.
Daartoe overweegt de rechtbank dat de verdelingsvordering niet strookt met de uiterste wil van erflater en reeds om die reden niet kan worden gevolgd, ook al zou bij toewijzing mogelijk -zoals enerzijds gesteld maar anderzijds betwist- eenzelfde situatie worden bewerkstelligd als met de uiterste wil is beoogd.
10.2.
Eisers baseren de vordering op hun stelling dat deze weliswaar afwijkt van hetgeen letterlijk is bepaald in de uiterste wil, maar volledig overeenkomt met de bedoeling van erflater, terwijl toewijzing van de vordering mede tot gunstig effect heeft dat niet eerst afzonderlijk de legaten behoeven te worden uitgevoerd.
10.3.
Opgemerkt zij dat de legaten aan [A] (kort gezegd: de goederen die zij verkiest en het vruchtgebruik) door haar niet ondubbelzinnig zijn verworpen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zij zijn verkregen (artikel 4:201 BW).
10.4.
De rechtbank constateert dat door eisers, met voorbijgaan aan de feitelijke bepalingen van de uiterste wil, slechts is gekeken naar de middels interpretatie door hen gevonden strekking van de uiterste wil. Nu echter de bewoording van het testament naar het oordeel van de rechtbank duidelijk is, is er naar geldend recht geen ruimte voor interpretatie en dient de uiterste wil zoveel mogelijk naar de letter te worden gevolgd. Dit laatste zou niet het geval zijn bij toewijzing van de verdelingsvordering nu dan in afwijking van hetgeen in de uiterste wil is bepaald (en van de wet) het éne legaat (de goederen die [A] verkiest) niet zou worden afgegeven (terwijl in plaats daarvan in het kader van de verdeling alle goederen aan [A] zouden worden toegedeeld) en het andere legaat pas zou worden afgegeven ná de verdeling. Daarbij speelt dat legaten schulden van de nalatenschap (artikel 4:7 lid 1 sub h BW) zijn die moeten worden voldaan door de erfgenamen -in deze vertegenwoordigd door de executeur- voordat kan worden toegekomen aan verdeling, aangezien voor verdeling slechts in aanmerking komt hetgeen na voldoening van de schulden resteert.
10.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat hetgeen aan de vordering ten grondslag is gelegd -de uiterste wil- een grond voor afwijzing daarvan is en geen grond voor toewijzing.
Op grond van hiervan zal het onder III gevorderde als onvoldoende gemotiveerd worden afgewezen.
Het onder IV gevorderde
(gedaagden te veroordelen mee te werken aan afgifte van het recht van vruchtgebruik aan [A], zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat (een of meer) gedaagden in gebreke blijven, volledig aan deze veroordeling te voldoen)
10.6.
Het vruchtgebruik waar deze vordering betrekking op heeft betreft het vruchtgebruik dat in het kader van de onder III gevorderde verdelingsvordering zou moeten worden gevestigd op aan erfgenamen toe te delen geldvorderingen. Nu het onder III gevorderde wordt afgewezen mist het onder IV gevorderde zelfstandige betekenis. Dit leidt tot afwijzing daarvan.
Het onder V gevorderde
(de proceskosten)
11. De rechtbank vindt aanleiding om ondanks de uitkomst van deze procedure de proceskosten aldus te compenseren dat elk der partijen de eigen kosten draagt, zulks gelet op de tussen partijen bestaande familiebanden en de aard van het geschil.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het onder II primair gevorderde;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten aldus, dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna, rechter, en in het openbaar uitgesproken op
29 april 2015.
c: 18