ECLI:NL:RBNNE:2015:2057

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
18.730411-14
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot een deels voorwaardelijke werkstraf voor de onttrekking van een minderjarige aan het opzicht van Bureau Jeugdzorg en mishandeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die haar dochter onttrok aan het toezicht van Bureau Jeugdzorg en haar mishandelde. De verdachte, bijgestaan door mr. J. Pieters, werd beschuldigd van het opzettelijk onttrekken van haar minderjarige dochter aan het wettig gezag en het niet voldoen aan de verplichtingen van de Leerplichtwet. Daarnaast werd haar mishandeling van haar dochter en een andere minderjarige, haar zoon, ten laste gelegd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte haar dochter in de periode van 1 juli 2014 tot en met 21 november 2014 opzettelijk had onttrokken aan het toezicht van Bureau Jeugdzorg, en dat zij in de periode van 14 september 2014 tot en met 21 november 2014 niet had gezorgd dat haar dochter naar school ging. De rechtbank verwierp het beroep op overmacht en het ouderlijk tuchtigingsrecht, omdat de feiten niet aannemelijk waren gemaakt. De verdachte werd veroordeeld tot een deels voorwaardelijke taakstraf van 210 uren, waarvan 156 uren voorwaardelijk, en een taakstraf van 30 uren voor de overtreding van de Leerplichtwet. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar benadrukte dat haar handelen het belang van haar dochter ernstig had geschaad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730411-14
ter terechtzitting gevoegd parketnummer 18/730444-14
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 17 april 2015 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 april 2015.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J. Pieters, advocaat te Sneek.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. T.H. Pitstra.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd
in de zaak met parketnummer 18/730411-14 dat:
1.
zij in de periode van 1 juli 2014 tot en met 21 november 2014, althans in de periode van 29 oktober 2014 tot en met 21 november 2014, te [pleegplaats 1], althans in de gemeente Súdwest-Fryslân, althans in Nederland, opzettelijk de minderjarige [slachtoffer 1], [geboortedatum], heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat desbevoegd over die minderjarige uitoefende,
immers heeft verdachte genoemde minderjarige, die vanaf 7 juni 2013 onder toezicht stond van Bureau Jeugdzorg en/of op grond van een machtiging uithuisplaatsing, althans op grond van een rechterlijke beslissing, bij [vader] van genoemde minderjarige, verbleef, althans diende te verblijven en/of terwijl genoemde minderjarige bij beschikking van 29 oktober 2014 onder gezag stond van [vader] van genoemde minderjarige in bovengenoemde periode meegenomen naar en/of laten verblijven in verdachtes woning en/of andere voor Bureau Jeugdzorg en/of de vader onbekende locaties;
2.
zij in de periode van 14 september 2014 tot en met 21 november 2014, te [pleegplaats 1], althans in de gemeente Súdwest-Fryslân, althans in Nederland als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere [slachtoffer 1], [geboortedatum], had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de
Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, die als leerling van een school, te weten [school] te [plaats], stond ingeschreven,
deze school na inschrijving geregeld bezocht;
en in de zaak met parketnummer 18/730444-14 dat:
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 maart 2013, te [pleegplaats 2], in de gemeente Súdwest-Fryslân, opzettelijk mishandelend haar kind, althans een persoon, te weten [slachtoffer 1], meermalen, althans eenmaal, aan het haar heeft getrokken en/of meermalen, althans eenmaal, in het gezicht, althans tegen het hoofd, heeft gestompt en/of geslagen en/of met kracht bij/in de arm heeft vastgepakt en/of geknepen en/of met kracht aan het haar heeft getrokken, ten gevolge waarvan, [slachtoffer 1] met haar hoofd tegen de/een muur viel, waardoor deze (telkens) letsel heeft bekomen en/of (telkens) pijn heeft ondervonden
en/of opzettelijk mishandelend haar kind, althans een persoon, te weten [slachtoffer 2], meermalen, althans eenmaal, in het gezicht, althans tegen het hoofd, heeft gestompt en/of geslagen en/of meermalen, althans eenmaal, tegen het lichaam, heeft gestompt en/of geduwd en/of gedrukt, ten gevolge, althans mede ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] tegen een muur is gevallen/terechtgekomen, waardoor deze (telkens) letsel heeft bekomen en/of
(telkens) pijn heeft ondervonden.
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in haar belangen geschaad.

Vordering officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd:
- veroordeling voor de in de zaak met parketnummer 18/730411-14 onder 1. en in de zaak met parketnummer 18/730444-14 ten laste gelegde misdrijven tot een gevangenisstraf van 163 dagen, waarvan 150 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van voorarrest;
- veroordeling voor de in de zaak met parketnummer 18/730411-14 onder 2. ten laste gelegde overtreding tot een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis.

Beoordeling van het bewijs

Bewijsmiddelen in de zaak met parketnummer 18/730411-14
De rechtbank past met betrekking tot de in de zaak met parketnummer 18/730411-14 ten laste gelegde feiten, die door verdachte zijn bekend, de volgende bewijsmiddelen toe, met inachtneming van het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 3 april 2015;
2. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal nr. PL0100-2014123688-9, d.d. 21 november 2014, inhoudende de verklaring van verdachte;
3. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal nr. PL0100-2014123688-15, d.d. 22 november 2014, inhoudende de verklaring van verdachte;
4. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal nr. PL02JS-2014076592-1, d.d. 17 juli 2014, inhoudende de verklaring van [naam 1].
5. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal leerplicht, d.d. 2 december 2014, inhoudende de verklaring van [verbalisant en leerplichtambtenaar].
Bewijsmiddelen in de zaak met parketnummer 18/730444-14
De rechtbank past met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 18/730444-14 ten laste gelegde feit de volgende bewijsmiddelen toe.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 3 april 2015 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb [slachtoffer 1] bij haar arm gepakt. Ik had haar bij haar haar beet.
2. De inhoud van een zaaksdossier, OPS-dossiernummer 2013032965, gesloten op 16 februari 2014, bestaande uit diverse processen-verbaal waaronder:
2.1.
een ambtsedig proces-verbaal, nummer PL02JS-2013032965-8, d.d. 23 januari 2014 opgemaakt in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Ik woonde vorig jaar in [pleegplaats 2]. Omdat zij uit de hoogte deed en ik zwaar gefrustreerd was heb ik [slachtoffer 1] aan haar haren getrokken.
2.2.
een ambtsedig proces-verbaal, nummer PL02KB 2013032965-1, d.d. 29 maart 2013 opgemaakt in wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [slachtoffer 1], [geboortedatum]:
Ik woon in [pleegplaats 2]. Op 19 maart 2013 kwam ik thuis. Ik voelde dat mijn moeder me bij mijn linker arm pakte. Ik vond dat ze heel hard kneep. Ik voelde een pijnscheut door mijn arm gaan. Ik voelde dat ze mijn arm losliet en vervolgens mij hard aan mijn haar trok. Ik voelde een scherpe pijn door mijn hoofd gaan.
3. De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat de plaats [pleegplaats 2] is gelegen in de gemeente Súdwest-Fryslân.
Bewijsoverwegingen in de zaak met parketnummer 18/730444-14
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de mishandeling van haar dochter [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]). Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van dit feit moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer 1] bij haar arm te pakken, omdat verdachte geen vat op haar kon krijgen en zij niet aanspreekbaar was op de omstandigheid dat ze zonder verdachtes toestemming een week weg was geweest. Bij het vastpakken van de arm van [slachtoffer 1], kwamen de haren van [slachtoffer 1] ook in haar greep. Volgens de verdediging moet dit worden gezien als corrigerend handelen, waardoor de grenzen van hetgeen uit opvoedkundig oogpunt noodzakelijk of aanvaardbaar is, niet zijn overschreden. Daardoor ontbreekt de materiële wederrechtelijkheid aan dit handelen. De overige ten laste gelegde handelingen zijn niet bewijsbaar, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende.
De rechtbank is met de verdediging en de officier van justitie van oordeel dat niet wettig en overtuigend te bewijzen is dat verdachte [slachtoffer 1] in het gezicht of tegen het hoofd heeft geslagen of gestompt, dan wel dat [slachtoffer 1] door verdachtes handelen met haar hoofd tegen een muur is gevallen. Daarom zal de rechtbank verdachte van dit gedeelte van de tenlastelegging vrijspreken.
Op grond van de bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk met kracht in de arm van [slachtoffer 1] heeft geknepen en vervolgens opzettelijk met kracht aan de haren van [slachtoffer 1] heeft getrokken, waardoor [slachtoffer 1] pijn heeft gevoeld.
Gelet op de wijze waarop verdachte [slachtoffer 1] in de arm heeft geknepen en aan het haar heeft getrokken is de rechtbank van oordeel dat - voor zover ouders in het kader van de opvoeding al enig geweld tegen hun kinderen zouden mogen gebruiken - in dit geval niet kan worden gesproken van een handelen van verdachte dat vanuit opvoedkundig oogpunt zou kunnen worden verantwoord. Daarom verwerpt de rechtbank het verweer.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de mishandeling van haar zoontje [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]), omdat daar geen wettig bewijs voor is.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende. Verdachte heeft de mishandeling van [slachtoffer 2] ontkend. [slachtoffer 2] heeft zelf geen verklaring afgelegd. [getuige], een zoon van verdachte met wie zij gebrouilleerd is, heeft over deze mishandeling verklaard dat hij deze zelf niet heeft waargenomen, maar dat [slachtoffer 2] hem daarover heeft verteld. [slachtoffer 1] heeft over de mishandeling verklaard dat zij deze evenmin heeft waargenomen. Uit haar verklaring blijkt niet dat [slachtoffer 2] haar over deze mishandeling heeft verteld. Uit het proces-verbaal van bevindingen van [naam 2] d.d. 23 januari 2015 en een ongedateerde brief van [naam 3] blijkt dat verdachte tijdens een gesprek met Bureau Jeugdzorg heeft gezegd dat zij [slachtoffer 2] wel eens een tik of een duw heeft gegeven, maar daaruit kan niet worden afgeleid wanneer en onder welke omstandigheden dit zou hebben plaatsgevonden. Nu er verder geen bewijsmiddelen zijn waaruit blijkt dat verdachte [slachtoffer 2] in de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 maart 2013 heeft mishandeld, acht de rechtbank de ten laste gelegde mishandeling niet wettig en overtuigend bewezen. Daarom zal zij verdachte daarvan vrijspreken.

Redengeving bewezenverklaring

De rechtbank acht de in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden redengevend voor hetgeen bewezen is verklaard en op grond daarvan heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan. Ieder bewijsmiddel is - ook in onderdelen - slechts gebruikt voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het in de zaak met parketnummer 18/730411-14 onder 1. en 2. en het in de zaak met parketnummer 18/730444-14 ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
in de zaak met parketnummer 18/730411-14:
1.
zij in de periode van 1 juli 2014 tot en met 21 november 2014 in Nederland opzettelijk de minderjarige [slachtoffer 1], [geboortedatum], heeft onttrokken aan het opzicht van degene die dat desbevoegd over die minderjarige uitoefende, immers heeft verdachte genoemde minderjarige, die vanaf 7 juni 2013 onder toezicht stond van Bureau Jeugdzorg en op grond van een machtiging uithuisplaatsing bij [vader] van genoemde minderjarige, verbleef, in bovengenoemde periode meegenomen naar en laten verblijven in verdachtes woning en andere voor Bureau Jeugdzorg en de vader onbekende locaties;
2.
zij in de periode van 14 september 2014 tot en met 21 november 2014 te [pleegplaats 1], als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere [slachtoffer 1], [geboortedatum], had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, die als leerling van een school, te weten [school] te [plaats], stond ingeschreven, deze school na inschrijving geregeld bezocht;
en in de zaak met parketnummer 18/730444-14 dat:
zij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 maart 2013 te [pleegplaats 2], in de gemeente Súdwest-Fryslân, opzettelijk mishandelend haar kind, te weten [slachtoffer 1], met kracht bij/in de arm heeft vastgepakt en geknepen en met kracht aan het haar heeft getrokken, waardoor deze pijn heeft ondervonden.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Kwalificatie van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
in de zaak met parketnummer 18/730411-14:
1. opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent;
2. als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichting niet nakomen;
en in de zaak met parketnummer 18/730444-14:
mishandeling, begaan tegen zijn kind.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de zaak met parketnummer 18/730411-14 ten laste gelegde feiten niet strafbaar zijn en verdachte ten aanzien van die feiten moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat sprake was van overmacht in de zin van noodtoestand. Daartoe is het volgende aangevoerd. Verdachte wist dat het niet goed ging met [slachtoffer 1] toen zij bij haar vader [vader] (hierna: de vader) verbleef. [slachtoffer 1] zag er slecht uit, het ging niet goed op school, ze kreeg slecht te eten en de vader hield haar strak. Verdachte heeft haar zorgen daarover geuit bij Bureau Jeugdzorg, maar werd niet serieus genomen. Ook door de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank werd zij niet gehoord. Daarom vond verdachte dat ze [slachtoffer 1] niet zomaar kon terugbrengen naar de vader. Ook was zij bang dat [slachtoffer 1] weer naar de vader of naar een pleeggezin gebracht zou worden, als zij naar school zou gaan. Verdachte wilde overleg voeren met Bureau Jeugdzorg over het overdragen van [slachtoffer 1], maar daartoe was Bureau Jeugdzorg niet bereid. Daardoor verkeerde zij, als moeder, in een conflict van plichten.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op overmacht (in de zin van noodtoestand) niet kan slagen, omdat de feiten die daaraan ten grondslag zijn gelegd niet aannemelijk zijn geworden. Uit het pleidooi van de raadsman en hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, leidt de rechtbank af dat verdachte van mening is dat de vader niet in staat is om [slachtoffer 1] op te voeden, waardoor [slachtoffer 1] bij de vader geen veilig thuis heeft. Daarom heeft verdachte zich gedwongen gevoeld te handelen in strijd met artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht. Dit standpunt van verdachte wordt echter niet gedeeld door de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg. Ook de kinderrechter volgt dit standpunt van verdachte niet, hetgeen nog eens is bevestigd in de beschikking van 29 oktober 2014 waarin is bepaald dat [slachtoffer 1] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vader en dat de vader voortaan alleen met de uitoefening van het gezag over [slachtoffer 1] zal zijn belast. Verdachtes standpunt vindt ook onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet niet aannemelijk is dat [slachtoffer 1] door het verblijf bij de vader in een situatie verkeerde die verdachte als ouder niet hoefde te dulden. Daarom verwerpt de rechtbank het verweer.
De rechtbank acht alle bewezenverklaarde feiten strafbaar nu ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over haar opgemaakte rapportages, het haar betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft haar destijds dertienjarige dochter in de arm geknepen en aan het haar getrokken. Mede naar aanleiding daarvan is deze dochter onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg (thans het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid) en verbleef zij op grond van een machtiging uithuisplaatsing bij haar vader. Bureau Jeugdzorg heeft verdachte verboden zonder begeleiding contact met haar dochter te hebben. Verdachte heeft haar dochter aan het toezicht van Bureau Jeugdzorg onttrokken door haar zonder toestemming van die instelling mee te nemen naar haar woning, met haar op vakantie te gaan en met haar op adressen te verblijven, die Bureau Jeugdzorg niet bekend waren. Daarnaast heeft verdachte er gedurende een periode van ruim twee maanden niet voor gezorgd dat haar dochter naar school ging.
Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken blijkt dat verdachte van mening is dat haar dochter (en twee andere kinderen) ten onrechte bij haar zijn weggehaald en dat zij daardoor een voortslepend conflict heeft met (de gezinsvoogden van) Bureau Jeugdzorg. De rechtbank begrijpt dat verdachte daardoor in een moeilijke en verdrietige situatie verkeert en zij neemt aan dat verdachte meende dat zij handelde in het belang van haar dochter. De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte het belang van haar dochter juist in ernstige mate heeft geschaad. Zij is losgerukt uit haar gewone dagelijkse leven, heeft min of meer ondergedoken gezeten en is ruim twee maanden niet naar school geweest. Bovendien heeft verdachte het recht in eigen hand genomen en het gezag van de kinderrechter ondergraven. Ook heeft zij het voor Bureau Jeugdzorg onmogelijk gemaakt zijn taken in het kader van de ondertoezichtstelling uit te oefenen.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie blijkt dat verdachte nooit eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Uit het rapport van de psychiater blijkt dat geen sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
Voor de onttrekking aan het toezicht van Bureau Jeugdzorg is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur op zijn plaats. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en in het bijzonder de moeilijke situatie waarin zij momenteel verkeert, acht de rechtbank een gevangenisstraf (ook in voorwaardelijke vorm) in dit geval niet passend. Daarom zal zij voor de beide misdrijven volstaan met het opleggen van een (deels voorwaardelijke) taakstraf. Het onvoorwaardelijke deel van die taakstraf dat verdachte (na aftrek van de twaalf dagen die zij in voorarrest heeft gezeten) nog moet verrichten, zal de rechtbank beperken tot 30 uren. Daarnaast zal de rechtbank een fors aantal uren voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw het recht in eigen hand te nemen. Dit acht de rechtbank te meer van belang omdat niet is gebleken dat het conflict tussen verdachte en Bureau Jeugdzorg ondertussen (definitief) is opgelost.
Gelet op de samenhang met de onttrekking aan het toezicht zal de rechtbank verdachte voor de overtreding van de leerplichtwet veroordelen tot een voorwaardelijke taakstraf van beperkte duur.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 62, 279, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 26 en 28 van de Leerplichtwet 1969, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart het in de zaak met parketnummer 18/730411-14 onder 1. en 2. en het in de zaak met parketnummer 18/730444-14 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte voor de in de zaak met parketnummer 18/730411-14 onder 1. en in de zaak met parketnummer 18/730444-14 bewezenverklaarde misdrijven tot:
Een taakstraf, bestaande uit het verrichten van 210 uren onbetaalde arbeid.
Bepaalt dat van deze taakstraf een gedeelte, groot 156 uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 27 dagen zal worden toegepast. Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf, vervangende hechtenis voor de duur van 78 dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde dat deel van de taakstraf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.
Veroordeelt verdachte voor de in de zaak met parketnummer 18/730411-14 onder 2. bewezenverklaarde overtreding tot:
Een taakstraf, bestaande uit het verrichten van 30 uren onbetaalde arbeid.
Bepaalt dat deze taakstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van deze taakstraf, vervangende hechtenis voor de duur van vijftien dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. A. Postma en mr. J.N.M. Blom, rechters, bijgestaan door mr. F.F. van Emst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 april 2015. Mr. Postma en mr. Blom zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
w.g.
Lootsma-Oude Nijeweme
VOOR EENSLUIDEND AFSCHRIFT
Van Emst
de griffier van de rechtbank Noord-Nederland,
locatie Leeuwarden,