ECLI:NL:RBNNE:2015:2046

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
24 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2032
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking en verplichting tot mondelinge beantwoording van vragen door belastingplichtige

In deze zaak is in geschil of de inspecteur van de Belastingdienst terecht een informatiebeschikking heeft genomen. De eiser, die een eenmanszaak exploiteert, weigerde mondelinge vragen van de inspecteur te beantwoorden en stelde dat hij alleen schriftelijke antwoorden wilde geven. De inspecteur had eerder een boekenonderzoek aangekondigd en verzocht om informatie op een bepaalde wijze beschikbaar te stellen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur in zijn verplichting om mondelinge vragen te stellen, niet voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de eiser. De rechtbank concludeert dat de informatiebeschikking onterecht is genomen, omdat de inspecteur niet in redelijkheid kon eisen dat de eiser mondelinge antwoorden gaf zonder een adequate belangenafweging. De rechtbank vernietigt de informatiebeschikking en verklaart het beroep van de eiser gegrond. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de eiser en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 14/2032
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 23 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: [gemachtigde eiser]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 8 november 2013 een informatiebeschikking genomen.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 maart 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door [bijstand]. Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].
Met instemming van partijen zijn de zaken met de nummers 14/2031 en 14/2032 gelijktijdig ter zitting behandeld.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een coffeeshop onder de naam “[coffeeshop]” en een horecagelegenheid onder de naam “[horecagelegenheid]”. Eiser was tot 11 september 2014 vennoot van de vennootschap onder firma: “[VOF]”. De andere vennoot was [X], die per voormelde datum uit de vennootschap is getreden, waarna eiser “[VOF]” heeft voortgezet.
1.2.
Verweerder heeft bij brief van 15 oktober 2013 een boekenonderzoek aangekondigd. Verweerder schrijft daarin:
“ Hierbij deel ik u mede dat bij u een boekenonderzoek wordt ingesteld. Het doel van het onderzoek is om de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften voor de inkomstenbelasting en omzetbelasting vast te stellen. Het onderzoek wordt ingesteld voor de inkomstenbelasting over de jaren 2009, 2010 en 2011 en voor de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2009 t/m 30 juni 2013. Zonder tegenbericht ga ik er van uit dat het uw instemming heeft om de uitvoering van het onderzoek te laten plaatsvinden bij uw adviseur, [adviseur]. Uiteraard staat het u vrij om een andere geschikte locatie voor te stellen. In verband met de voortgang van het onderzoek, en gelet op
de omstandigheid dat ten aanzien van de aangifte voor de inkomstenbelasting over 2009 de termijn voor het opleggen van een definitieve aanslag binnenkort dreigt te verjaren, wil ik graag op 22 oktober 2013 met het onderzoek beginnen, Ik verzoek u om ervoor te willen zorgen dat de volledige administraties ( [coffeeshop], [VOF] en [horecagelegenheid]) op genoemde datum op het controleadres aanwezig zijn. Bovendien wil ik graag dat u zelf op genoemde datum om 9.30 uur aanwezig bent voor het geven van toelichtingen op de administraties en de bedrijfsvoering.”.
1.3.
Op 31 oktober 2013 heeft [A] een bezoek gebracht aan [adviseur] om een aanvang te maken met het onder 1.2 aangekondigde boekenonderzoek. Van dit bezoek heeft de belastingadviseur van eiser een bespreekverslag gemaakt, waarop verweerder schriftelijk heeft gereageerd. In dat verslag staat onder meer (de tekst die voorafgaat met ‘***’ betreft de reactie van verweerder op dit verslag):
Aanwezig bij het gesprek
[eiser] belastingplichtige
[Y] adviseur belastingplichtige
[A] Belastingdienst

Verloop van het gesprek

(…)
De dozen administratie van [VOF] en (…) stonden ook (keurig gescheiden) klaar in de kamer. De lijst met mappen van de administratie had ik ook klaar liggen.
(…)
[A] wilde beginnen met het gesprek. Ik gaf aan dat wij, om misverstanden te voorkomen, alleen maar op schriftelijke vragen antwoord willen geven. Hij sprak uit dat ons verlangen om schriftelijke reactie te beschouwen als een vertragingstactiek. Hij gaf aan dat, indien wij bleven volhouden met verzoek om enkel schriftelijke vragen, hij de controle zou afbreken en onze houding als niet meewerken aan de controle te beschouwen, Ik gaf aan alleen maar schriftelijke vragen te willen beantwoorden.
(…)
[A] wenste van start te gaan met het onderzoek middels een inleidend gesprek. Ik gaf aan dat wij, om misverstanden te voorkomen, alleen maar op schriftelijke vragen antwoord willen geven. Hij vind dit een vertragingstactiek en gaf aan, dat bij volharding van de houding, hij de controle zou afbreken en dit als niet meewerken aan een controle zou zien. Ik gaf aan alleen maar schriftelijke vragen te willen beantwoorden.
[A] gaf aan dat hij van mening is dat een controle start met een inleidend gesprek en dat dit plaats moest vinden. Daarom begon hij met de eerste vraag die hij had voorbereid. De vraag was: op welk subnummer omzetbelasting doet [coffeeshop] aangifte en op welk subnummer omzetbelasting doet [horecagelegenheid] aangifte. Ik gaf aan dat ik dit echt niet wist, en dat hij de vraag maar schriftelijk moest stellen, dat hij dan antwoord krijgt.
[A] vroeg wie de aangiften verzorgt. Ik heb bevestigd dat [adviseur] de aangiften doet, maar dat een collega feitelijk de aangiften doet, niet ikzelf persoonlijk en het antwoord derhalve echt niet weet. Om misverstanden te voorkomen kan ik daarom geen antwoord op de vraag geven, maar stel de vraag schriftelijk dan krijgt u antwoord.
Alle vragen schriftelijk stellen en beantwoorden is heel veel werk volgens [A] en daar had hij geen zin in. Dat is alleen maar vertragingstactiek en dan komt de controle niet op tijd af. Dus daar gaat de Belastingdienst niet aan mee werken zei hij.
***Het is geen kwestie van wel of geen zin hebben maar een inleidend gesprek is een essentieel onderdeel van het onderzoek en kan niet uitsluitend schriftelijk plaatsvinden evenmin als eventuele overige vragen.
Tweede vraag, direct aan [eiser](rechtbank: eiser)
gesteld: is het juist dat u in [coffeeshop] hasj, wiet, joints en spacecake verkoopt? [eiser]: als u de vraag schriftelijk stelt, krijgt u antwoord. Ik antwoord alleen op schriftelijke vragen. Hij vond dat [eiser] een dergelijke algemene vraag direct moet kunnen beantwoorden. [eiser] antwoordde dat hij ook deze vraag alleen ging beantwoorden als die schriftelijk werd gesteld. [A] ging daar op in door tegen [eiser] te zeggen dat [eiser] toch wel weet wat hij verkoopt. [eiser] gaf aan dat hij dat wel weet, maar alleen schriftelijke vragen wil beantwoorden om misverstanden te voorkomen.
[A] probeerde het nog een keer met dus eigenlijk wil jij geen antwoord geven, waarop [eiser] zei: ik heb al uw vragen tot nu toe beantwoord. Maar stel de vraag schriftelijk, dan beantwoord ik hem. Ook deze.
[A] gaf aan dat hij best bereid was om de mondeling gestelde vragen en de antwoorden schriftelijk uit te werken, want dat doet hij toch al, en die aan [eiser] te verstrekken. [A] gaf aan dat als hij de vragen allemaal schriftelijk moet stellen, hij verwacht dat [eiser] elke dag, dat hij controleert, beschikbaar is om de vragen te beantwoorden, die hij schriftelijk stelt.
***Hier geeft u in de laatste zin het gebeurde niet juist weer. Met mijn opmerking richting [eiser] heb ik willen duidelijk maken hoe irreeel het is als wordt verlangd om uitsluitend schriftelijke vragen te willen beantwoorden. Ik heb gemeend dat duidelijk te kunnen maken met de opmerking cq de vraag “bent u dan iedere dag aanwezig om per omgaande al mijn schriftelijke vragen te beantwoorden?”
[A] keek eens zijn (als ik zo snel goed heb geteld) 6 bladzijden met voorbereidde vragen door en dacht een tijdje na. Toen zei hij de controle werd afgebroken en hij ging nu eerst overleggen met het team over de verdere gevolgen voor de controle.”.
1.4.
Op 1 november 2013 heeft [A] een bezoek gebracht aan [adviseur] om een aanvang te maken met het boekenonderzoek bij [X]. Van dit bezoek heeft de belastingadviseur van eiser een bespreekverslag gemaakt. In dat verslag staat onder meer:
Aanwezig bij het gesprek
[X] belastingplichtige
[Y] adviseur belastingplichtige
[A] Belastingdienst

Verloop van het gesprek

(…)
De dozen administratie van [VOF] en [Z] stonden ook klaar in de kamer. De lijst met mappen van de administratie had ik ook klaar liggen.
(…)
De heer [A] opende het gesprek met de mededeling dat hij met een ongebruikelijke vraag begon. Hij wendde zich tot [X](rechtbank: [X])
en vertelde hem dat hij een aantal mondelinge vragen had en vroeg of [X] bereid was deze te beantwoorden. [X] antwoordde : Ik wil alle vragen beantwoorden als ze schriftelijk gesteld worden.
[A] reageerde met: dan zijn w gauw klaar en drink ik mijn koffie op.
(…)
De heer [A] gaf aan dat hij in al die jaren een dergelijke houding van een belastingplichtige nog nooit heeft meegemaakt en dat mondelinge vragen nodig zijn voor een goed en vlot verloop van de controle. Zoals hij zei: ik moet gewoon zo nu en dan eens kunnen vragen hoe is dit of dat is gegaan.”.
1.5.
Bij brief van 31 oktober 2013 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat onder meer het uitsluitend schriftelijk willen beantwoorden van vragen het boekenonderzoek frustreert en dat eiser daarmee niet voldoet aan artikel 49 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Verweerder stelt eiser in de gelegenheid, voordat hij een informatiebeschikking neemt, om voor 8 november 2013 terug te komen op voormeld standpunt.
1.6.
In de onder het procesverloop vermelde informatiebeschikking staat onder meer:
“In het kader van de het boekenonderzoek bij u betreffende de aangiften:
- inkomstenbelasting over de jaren 2009, 2010 en 2011;
- omzetbelasting over de periode 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2013,
is aan u verzocht om informatie op een bepaalde, door de inspecteur aangegeven, wijze beschikbaar te stellen.
De wettelijke basis voor dit verzoek vindt u terug in artikel 47 eerste lid jo artikel 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Het doel hiervan is om de inspecteur in staat te stellen om informatie te verkrijgen op een door hem gewenste wijze ten behoeve van de belastingheffing. Ik heb u daarom reeds schriftelijk dan wel mondeling verzocht om mij de gevraagde informatie te verstrekken,
en wel op de volgende momenten:
- Tijdens mijn bezoek op 31 oktober 2013;
- In mijn brief van 31 oktober 2013;
- In mijn brief van 6 november 2013;
- In mijn e-mailbericht aan uw adviseur van 7 november 2013.
Ik heb u daarbij verzocht om de gevraagde informatie op de volgende wijze te verstrekken:
- Mondeling.
Tot op heden bent u op dit onderdeel in gebreke gebleven. Naar aanleiding van mijn verzoek(en) om informatie te verstrekken op de door mij aangegeven wijze op basis van artikel 49 van de AWR, hebt u aangegeven dat u daartoe niet bereid bent. U hebt dit laatste als volgt gemotiveerd:
- “Ik ben bereid om uitsluitend schriftelijke vragen te beantwoorden.”
Ik ben het hiermee niet eens, omdat: -
- uw standpunt een ernstige belemmering is voor het in te stellen boekenonderzoek.
Ik stel thans dan ook vast dat u niet of niet geheel aan uw verplichting uit hoofde van de AWR heeft voldaan.Ik geef u hiervoor dan ook een informatiebeschikking.Deze is gebaseerd op artikel 52a van de AWR, en wordt aan u afgegeven omdat u ook na herhaalde verzoeken, niet heeft voldaan aan uw informatieverplichtingen van artikel 49 in combinatie met artikel 47 van de AWR.
(…)
Een bijkomend gevolg van deze beschikking is, dat de termijn waarbinnen deze aanslagen kunnen worden opgelegd wordt verlengd met de termijn die verstrijkt tussen de bekendmaking van de met die belastingaanslagen samenhangende informatiebeschikking en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan.”.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht een informatiebeschikking heeft genomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser in het onderhavige geval verplicht is om mondeling antwoord te geven op door verweerder mondeling te stellen vragen. Eiser heeft ter zitting zijn grieven inzake de schending van de hoorplicht laten varen, zodat er op dat punt geen geschil meer is tussen partijen.
3. Eiser is van mening dat hij in dit geval niet verplicht is om mondeling antwoorden te geven. Het betreft volgens eiser geen algemene maar een specifieke weigering. Eiser verwijst daartoe naar gerechtelijke procedures over eerdere controles over de jaren 2005-2008. Eiser voert aan dat hij heeft gemerkt dat verweerder hem probeert te verleiden tot uitspraken die hem vervolgens kunnen worden tegengeworpen.
4. Verweerder is primair van mening dat eiser verplicht is direct en mondeling antwoord te geven op mondelinge vragen die verweerder hem stelt in het kader van een inleidend gesprek bij een boekenonderzoek. Subsidiair verzoekt verweerder aan de rechtbank om de zaak aan te houden en eiser in de gelegenheid te stellen alsnog mondeling antwoord te geven op vragen van verweerder.
5. Artikel 47, eerste lid, AWR luidt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a.
de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b.
de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”.
6. Artikel 49, eerste lid, AWR luidt:
“De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze – zulks ter keuze van de inspecteur – en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.”.
7. In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 49 AWR staat onder meer:
“De in deze nota opgenomen wijziging van de voorgestelde artikelen 49, eerste lidartikelen 49, eerste lid, en 55, eerste lid55, eerste lid, houdt in dat voortaan de verschaffing van gegevens en inlichtingen mondeling, schriftelijk of op andere wijze – zulks ter keuze van de inspecteur – zal geschieden. De inspecteur is er evenwel toe gehouden, ingevolge de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in redelijkheid rekening te houden met de belangen van de justitiabelen.”
(Tweede NvW, Kamerstukken II 1991/92, 21 287, nr. 9, p. 7 en 8).
8. De rechtbank begrijpt eisers standpunten aldus – gezien in het licht van de onder punt 7 vermelde totstandkomingsgeschiedenis van artikel 49 AWR – dat eiser onder meer van mening is dat verweerder in strijd met het evenredigheids- en het proportionaliteitsbeginsel heeft gehandeld door hem te verplichten mondelinge vragen, mondeling te beantwoorden.
9. De rechtbank is van oordeel dat in zijn algemeenheid heeft te gelden dat inleidende vragen (bij een boekenonderzoek) mondeling gesteld kunnen worden en dat verweerder eiser kan verplichten de antwoorden daarop zoveel als mogelijk mondeling te verstrekken.
Eisers stelling dat hij in alle gevallen de fiscale reikwijdte van de door verweerder te stellen vragen moet kunnen overzien is, naar het oordeel van de rechtbank, in zijn algemeenheid niet juist. Daar staat tegenover dat verweerder zich bij de uitoefening van zijn bevoegdheden die hij aan artikel 47 en volgende van de AWR ontleent, zoveel als mogelijk op gegevens van feitelijke aard dient te richten.
10. Om te beoordelen of verweerder in het onderhavige geval in strijd met het evenredigheids- en het proportionaliteitsbeginsel heeft gehandeld, dient de rechtbank te beoordelen of verweerder eiser mocht houden aan de door hem dwingend voorgeschreven wijze van informatieplicht. Hierbij dient de rechtbank te toetsen of verweerder in redelijkheid rekening heeft gehouden met eisers belangen om geen mondelinge vragen, mondeling te beantwoorden. Eiser heeft aangevoerd dat hij gelet op ervaringen bij controles uit het verleden, die hebben geleid tot beroepsprocedures over aan deze zaak voorafgaande jaren, er belang bij heeft om slechts schriftelijke vragen, schriftelijk te beantwoorden. Eiser heeft toegezegd dat hij deze antwoorden steeds dezelfde dag zal aanleveren. Wat er overigens ook van dit belang zij, de rechtbank is van oordeel dat verweerder dit belang had moeten meenemen in zijn belangenafweging. Door niet in te gaan op het voorstel van eiser, maar dit resoluut af te wijzen, heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, de belangen niet, althans onvoldoende afgewogen en kan niet zonder meer worden geconstateerd dat verweerder in redelijkheid rekening heeft gehouden met de belangen van eiser. Dat verweerder een belang heeft bij mondelinge antwoorden op mondelinge vragen vanwege een vlotte doorloop van de controle ontslaat verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, niet van de plicht om eisers belangen te betrekken in zijn belangenafweging.
11. De rechtbank stelt in het onderhavige geval bovendien vast dat uit het onder 1.3. vermelde bespreekverslag blijkt dat verweerder slechts één concrete vraag heeft gesteld en dat uit de onder 1.6. vermelde informatiebeschikking niet blijkt welke concrete vragen door verweerder zijn gesteld of welke concrete vragen hij wilde stellen. Dit maakt verweerders afweging van belangen of het ontbreken van die afweging (punt 10), naar het oordeel van de rechtbank, des te onbegrijpelijker.
12. Naast de eis van verweerder dat eiser zijn mondelinge vragen mondeling beantwoordt, heeft verweerder als voorwaarde gesteld dat eiser zijn antwoorden direct moet geven. Ook voor deze door verweerder te stellen termijn geldt, naar het oordeel van de rechtbank, dat verweerder in redelijkheid rekening heeft te houden met de belangen van eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op dit punt evenmin de belangen van eiser heeft meegewogen, door resoluut de door eiser voorgestelde termijn af te wijzen. De rechtbank is van oordeel dat aan eiser niet de tijd mag worden ontzegd om zorgvuldig en weloverwogen antwoord te geven op door verweerder te stellen vragen. Het gaat er bij de informatieplicht van eiser om dat hij volledige en duidelijke antwoorden geeft binnen een bij de inhoud van de vragen passende, redelijke termijn. In hoeverre de door verweerder gestelde termijn (terstond) in dit geval redelijk is, valt des te meer niet te toetsen door de rechtbank nu verweerder, op één vraag na, niet inzichtelijk heeft gemaakt om welke vragen het gaat. Verweerders enkele stelling dat het om ‘inleidende vragen’ gaat is daartoe onvoldoende. Wat betreft de ene door verweerder gestelde vraag omtrent het BTW-nummer is de rechtbank van oordeel dat eiser daar wel op heel korte termijn antwoord op moet kunnen geven, maar niet terstond.
13. De rechtbank overweegt tenslotte dat toetsing van de aard van het informatieverzoek in het onderhavige geval niet mogelijk is, omdat onbekend is om welke vragen het gaat, terwijl de in dit verband genomen informatiebeschikking nu juist beoogt rechtsbescherming te bieden aan de belastingplichtige die zich wenst te verzetten tegen een verzoek om informatie van verweerder zonder zich bloot te stellen aan de bedreiging van omkering en verzwaring van de bewijslast.
14. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder door in dit geval, onder de hiervoor geschetste omstandigheden en zonder het maken van een (voldoende) belangenafweging, eiser te verplichten mondelinge vragen, terstond, mondeling te beantwoorden in strijd heeft gehandeld met het evenredigheids- en het proportionaliteitsbeginsel. Van schending van artikel 47 of artikel 49 AWR is, naar het oordeel van de rechtbank, om die reden dan ook geen sprake en heeft verweerder mitsdien ten onrechte onderhavige informatiebeschikking genomen. Hetgeen verweerder daartoe primair heeft aangevoerd faalt. Verweerders subsidiaire standpunt faalt eveneens. De rechtbank ziet onder de door verweerder gestelde voorwaarde(n) geen reden om de zaak aan te houden. Het alsnog mondeling antwoord geven door eiser, waarvoor bij het ontbreken daarvan naar nu blijkt ten onrechte een informatiebeschikking is genomen, kan op die manier niet alsnog worden afgedwongen.
15. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de informatiebeschikking. Nu de rechtbank reeds op deze gronden tot dit oordeel komt, gaat zij voorbij aan hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.224 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 244 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de informatiebeschikking;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.224.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2015.
w.g. griffier
w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.