11.5Op basis van het voorgaande acht de kantonrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] het verhuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik.
12. De slotsom is dat de kantonrechter de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst toewijsbaar acht en hij een datum voor de ontruiming zal bepalen. Een termijn van een half jaar acht de kantonrechter voldoende voor [eiser 3] om hetzij een andere bedrijfsruimte, hetzij een dienstbetrekking te vinden. Daarbij weegt de kantonrechter mee, dat [eiser 3] al sinds de zomer van 2013 met deze ontwikkeling rekening heeft kunnen houden en zich heeft kunnen oriënteren op zijn mogelijkheden.
13. De kantonrechter zal, gelet op de tekst van art.7:295 lid 1 BW en de geldende jurisprudentie het vonnis niet uitvoerbaar verklaren; van een kennelijk ongegrond verweer van de zijde van [eiser 3] kan niet gesproken worden. Dit betekent dat aan een zekerheidsstelling niet wordt toegekomen.
14. [eiser 3] heeft verzocht dat de kantonrechter een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten vaststelt. Nu de kantonrechter voornemens is de huurovereenkomst te beëindigen, zal hij [eiser 3] in de gelegenheid stellen, zoals [eiser 3] heeft aangeboden (punt 22 conclusie van antwoord in reconventie), de hoogte van de kosten te onderbouwen. De kantonrechter wijst er wel op, dat de wet in art. 7:297 lid 1 BW spreekt van een
tegemoetkomingin de verhuis- en inrichtingskosten. Niet de volledige kosten hoeven te worden vergoed en matiging ligt in de rede. Bovendien moet wel aannemelijk worden gemaakt dat [eiser 3] deze kosten daadwerkelijk gaat maken. Desgevraagd is de kantonrechter bereid op dit punt een comparitie van partijen te bepalen teneinde te onderzoeken of partijen op dit punt een regeling in der minne kunnen treffen.
15. [eiser 3] heeft een voorschot gevraagd van € 350.000,00 op de voet van art. 7: 308
lid 1 BW, ofwel een voorschot op de grond dat [gedaagde] voordeel geniet van het feit dat het verhuurde wordt gebezigd voor de uitoefening van een bedrijf, gelijksoortig aan het door [eiser 3] uitgeoefende bedrijf. Allereerst merkt de kantonrechter op, dat een aanspraak van [eiser 3] pas ontstaat ná beëindiging van de huurovereenkomst, zodat de vergoeding niet al in deze procedure kan worden gevorderd. De vordering tot het vaststellen van een voorschot treft daarom het zelfde lot. Ten tweede merkt de kantonrechter op, dat de hoogte van de vordering kennelijk is gebaseerd op de door [eiser 3] berekende goodwill van - nota bene - de prognoses van de onderneming van [gedaagde]. Naar het oordeel van de kantonrechter is 'genoten voordeel' echter niet hetzelfde als 'goodwill', terwijl het niet zo kan zijn dat [eiser 3] zal kunnen profiteren van de 'goodwill' die [gedaagde] met zijn bedrijfsvoering van het pannenkoekenrestaurant hoopt op te bouwen. Het gaat om voordeel dat [gedaagde] heeft omdat [eiser 3] een gelijksoortige onderneming heeft gehad en [gedaagde] dus in beginsel kan profiteren van geringe aanloopkosten, een geregelde klantenkring en de bekendheid van het restaurant in de regio. Dat [gedaagde] daarvan enig voordeel zal genieten acht de kantonrechter op zichzelf wel aannemelijk. Het is evenwel aan [eiser 3] om te bewijzen dat [gedaagde] dat voordeel geniet en hoe groot dat is. Hoewel een vordering in deze procedure niet kan slagen, is de kantonrechter desgevraagd bereid ook op dit punt een comparitie van partijen te bepalen teneinde te onderzoeken of partijen op dit punt een regeling in der minne kunnen treffen.
16. Verder heeft [eiser 3] op de voet van art. 7:299 lid 1 BW aan de kantonrechter verzocht nu al het bedrag te bepalen dat [gedaagde] moet betalen indien later mocht blijken dat de wil om verhuurde duurzaam in gebruik te nemen niet aanwezig is geweest. Daarvan is, aldus [eiser 3], sprake wanneer [gedaagde] niet binnen één jaar het verhuurde in gebruik heeft genomen. Ook deze vordering is naar het oordeel van de kantonrechter niet toewijsbaar. De door [eiser 3] aangevoerde grondslag is immers slechts een bewijsvermoeden waartegen tegenbewijs openstaat. Naar de aard van de vordering zal dit tegenbewijs geleverd mogen worden nadat één jaar is verstreken zonder dat [gedaagde] het verhuurde in gebruik heeft genomen. Daarvan kan nu nog niet gesproken worden.
17. Tot slot voert [eiser 3] nog aan - naar het oordeel van de kantonrechter ten onrechte - dat de vergoeding van art. 7: 299 lid 1 BW en die van art. 7:308 lid 1 BW communicerende vaten zijn en dat [gedaagde] hoe dan ook een vergoeding verschuldigd is. [eiser 3] verliest uit het oog dat hij de bewijslast heeft dat [gedaagde] voordeel geniet als bedoeld in art. 7:308 lid 1 BW. Verder kan niet zonder meer worden aangenomen dat [gedaagde], gesteld dat zij het verhuurde niet in gebruik neemt, schadevergoeding verschuldigd is. Het gaat bovendien om zeer verschillende vergoedingen die tot verschillende bedragen kunnen leiden.
18. De kantonrechter zal de zaak verwijzen naar de rolzitting van dinsdag 12 mei 2015 te 11.00 uur. [eiser 3] zal dan schriftelijk bewijs moeten leveren van (de hoogte van) de door hem gestelde verhuis- en inrichtingskosten.
Tevens kunnen beide partijen zich ter rolle uitlaten over de vraag of zij een comparitie van partijen zinvol vinden. In deze comparitie zouden aan de orde kunnen komen:
- de reactie van de deskundige op de brief van de kantonrechter en eventueel een verhoor van de deskundige;
- een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten;
- een vaststelling van het genoten voordeel als bedoeld in art. 7:308 lid 1 BW.
Mochten partijen een comparitie zinvol vinden, dan dienen zij ter rolzitting van 12 mei 2015 tevens hun verhinderdata op te geven voor een periode van drie maanden ná die zitting.
Mochten partijen een comparitie niet zinvol vinden, dan bepaalt de kantonrechter nu reeds voor de rolzitting van dinsdag 12 mei 2015:
- dat partijen een termijn van twee weken krijgen voor akte uitlating reactie deskundige;
- dat [gedaagde] een termijn krijgt van twee weken voor akte uitlating omtrent de door [eiser 3] gesteld verhuis- en inrichtingskosten.
19. De kantonrechter houdt alle verdere beslissing aan.
Beslissing