ECLI:NL:RBNNE:2015:1481

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
18-670285-12
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van ontuchtige handelingen met minderjarige en mishandeling van kinderen

Op 26 maart 2015 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige en mishandeling van haar kinderen. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat begon met een aangifte in 2009. De verdachte, bijgestaan door haar advocaat, verscheen op de zitting van 12 maart 2015. Het Openbaar Ministerie beschuldigde de verdachte van meerdere ontuchtige handelingen met haar minderjarige zoon, die destijds nog geen zestien jaar oud was, en van mishandeling van haar kinderen. De tenlastelegging omvatte ernstige beschuldigingen, waaronder het geven van seksuele instructies aan de minderjarige en het mishandelen van haar kinderen door hen in onhygiënische omstandigheden te laten leven en hen niet voldoende te voeden.

De rechtbank oordeelde dat de ontuchtige handelingen bewezen konden worden, maar sprak de verdachte vrij van de mishandeling. De rechtbank concludeerde dat de rol van de verdachte in de mishandeling niet voldoende was om te spreken van medeplegen, aangezien de medeverdachte de dominante rol had gespeeld. De rechtbank hield rekening met de psychische toestand van de verdachte, die verminderd toerekeningsvatbaar werd geacht, en de lange tijd die was verstreken sinds de feiten. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 255 dagen, waarvan een deel voorwaardelijk, en stelde bijzondere voorwaarden aan de vrijlating van de verdachte, waaronder reclasseringstoezicht en behandeling.

Daarnaast werden er vorderingen van benadeelde partijen behandeld. De rechtbank kende een schadevergoeding toe aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van € 6.000,- voor immateriële schade, maar verklaarde de vorderingen van de andere benadeelde partijen niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, maar ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die een rol speelden in de strafoplegging.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Locatie Groningen
Parketnummer: 18/670285-12
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken
d.d. 26 maart 2015 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte],
geboren [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
12 maart 2015.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. S. Kromdijk.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 april 2005 tot en met 4 februari 2007 te [pleegplaats 1], gemeente Bellingwedde, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, met [slachtoffer 1] ([geboortedatum 1]), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit
- tegen [slachtoffer 1] zeggen dat hij met zijn penis in haar (verdachtes) vagina moest en/of
- tegen [slachtoffer 1] zeggen dat hij zich(in aanwezigheid van verdachten) moest aftrekken en het
geven van aanwijzingen hoe hij dat moest doen en/of
- [slachtoffer 1] met zijn penis (waarbij al dan niet een soort pion/speenachtig voorwerp om zijn
penis was bevestigd, dat met touwtjes om zijn heupen was gebonden) in of tegen haar
(verdachtes) vagina laten gaan en [slachtoffer 1] vervolgens op en neer gaande bewegingen laten
maken en/of daarbij instructies geven aan [slachtoffer 1] en duwen op de billen van [slachtoffer 1] en/of
- het aftrekken van de penis van [slachtoffer 1];
2.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 5 februari 2007 te [pleegplaats 2], gemeente Bellingwedde, en/of [pleegplaats 3] en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk mishandelend een of meer perso(o)n(en) (te weten [slachtoffer 2] [geboortedatum 2] en/of [slachtoffer 1] [geboortedatum 1] en/of [slachtoffer 3] [geboortedatum 3] en/of [slachtoffer 4] [geboortedatum 4]) zijnde haar kinderen,
- heeft geslagen en/of
- gedurende langere, althans enige tijd, al dan niet buitenshuis (in de winter slechts gekleed
in een onderbroek en t-shirt) op de knieën heeft laten zitten met de handen op de rug en/of
- in een kuil in een bos (bij [plaats]) heeft laten leven/wonen en/of
- onvoldoende naar school heeft laten gaan en/of
- in een onhygiënische en/of voor bewoning ongeschikte woning in [plaats] heeft laten
wonen en/of
- niet voldoende heeft gevoed en/of
- niet voldoende voor hygiëne heeft gezorgd en/of
- bij derden om eten heeft laten vragen en/of
- onvoldoende heeft gekleed bij koude weersomstandigheden en/of
- heeft beschuldigd van het plegen van seksueel misbruik bij een driejarig kind en/of bij
verdachte en/of
- voor de kinderen kenbaar een vuurwapen en/of munitie in de woning aanwezig heeft gehad;
waardoor die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] pijn en/of letsel
heeft/hebben bekomen en/of waardoor de gezondheid van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1]
en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] opzettelijk is benadeeld.

Bewijsvraag

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, zakelijk weergegeven, gesteld dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde kan worden bewezen. Zij heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde aangevoerd dat dit feit kan worden bewezen op grond van de verklaringen van [slachtoffer 1], [medeverdachte] en verdachte. De officier van justitie is van mening dat het misbruik van [slachtoffer 1] gedurende een langere periode en ook meermalen heeft plaatsgevonden, nu zij de verklaring van [slachtoffer 1] hieromtrent overtuigender vindt dan de verklaringen die verdachte en haar medeverdachte hierover hebben afgelegd. Daarbij heeft de officier van justitie in aanmerking genomen dat [slachtoffer 1] geen enkel belang heeft bij het groter maken van het misbruik, terwijl de verdachten dat wel hebben.
Het onder 2 ten laste gelegde kan op grond van de stukken in het dossier eveneens worden bewezen, echter met dien verstande dat niet ten aanzien van alle in de tenlastelegging genoemde omstandigheden tot een bewezenverklaring van mishandeling kan worden gekomen. De twee eerstgenoemde omstandigheden in de tenlastelegging hebben bij de kinderen fysiek pijn en letsel opgeleverd en kunnen dan ook wettig en overtuigend worden bewezen. Ook ten aanzien van het weghouden van school, de onhygiënische verzorging die leidde tot buitensluiting op school en het ten onrechte beschuldigen van seksueel misbruik, is de officier van justitie van mening dat deze omstandigheden hebben geleid tot zodanige psychische benadeling dat kan worden gesproken van benadeling van de gezondheid en derhalve van mishandeling. Ten aanzien van de overige omstandigheden is de officier van justitie van mening dat uit het dossier onvoldoende is af te leiden dat deze omstandigheden tot feitelijke benadeling van de gezondheid hebben geleid. Deze omstandigheden kunnen dan ook niet wettig en overtuigend worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld, zakelijk weergegeven, dat het onder 1 ten laste gelegde heeft plaatsgevonden, echter met dien verstande dat de ontucht niet vaker dan tweemaal heeft plaatsgevonden in de ten laste gelegde periode.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde is de raadsman van mening dat geen van de kinderen heeft verklaard dat verdachte hen heeft geslagen. Uit het dossier blijkt evenmin dat verdachte bij dergelijke mishandelingen (telkens) aanwezig was. Ten aanzien van het op de knieën zitten zijn er grote verschillen tussen de verklaringen in het dossier. Het is op grond van deze verklaringen niet aannemelijk dat het op de knieën zitten buitenhuis in de winter heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft verklaard dat het op de knieën zitten hooguit 10 minuten duurde. Deze feitelijke gedragingen zijn derhalve onvoldoende om te kunnen spreken van mishandeling. Ook ten aanzien van het leven in een kuil in het bos bij [plaats] lopen de verklaringen uiteen. Ten aanzien van de overige verweten feitelijke gedragingen, geldt dat het gezin het financieel zeer moeilijk had. De omstandigheden waarin de kinderen verbleven was in dit opzicht niet anders dan die van de ouders. Ook deze omstandigheden leveren derhalve geen mishandeling op.
De raadsman is daarnaast van mening dat de rol van verdachte in dit geheel te klein is geweest om medeplegen aan te nemen. In dit verband heeft de raadsman gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad 2 december 2014 [1] . Op basis van het dossier komt duidelijk naar voren dat [medeverdachte] degene was die straffen uitdeelde. Hij was degene die sloeg en hij was degene die zei dat de kinderen op hun knieën moesten gaan zitten. Bij de hele dagelijkse gang van zaken bepaalde hij alles. De door de Hoge Raad in voornoemd arrest geformuleerde criteria langslopend, komt de raadsman tot de conclusie dat er geen sprake is van medeplegen ten aanzien van de verweten gedragingen, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Beoordeling van het bewijs
Vrijspraak ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank is, overeenkomstig hetgeen door de officier van justitie en de raadsman is aangevoerd, van oordeel dat de omstandigheden: in een kuil in een bos (bij [plaats]) laten leven/wonen, in een onhygiënische en/of voor bewoning ongeschikte woning in [plaats] laten wonen, niet voldoende voeden, bij derden om eten laten vragen, onvoldoende kleden bij koude weersomstandigheden en het voor de kinderen kenbaar een vuurwapen en/of munitie in de woning aanwezig hebben, niet kunnen worden gekwalificeerd als mishandeling.
Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank worden bewezen dat de omstandigheden: onvoldoende naar school laten gaan, niet voldoende voor hygiëne zorgen en het beschuldigden van het plegen van seksueel misbruik bij een driejarig kind en/of bij verdachte, mishandeling opleveren nu gelet op de inhoud van het dossier onvoldoende is komen vast te staan dat deze omstandigheden pijn en/of letsel, danwel benadeling van de gezondheid hebben opgeleverd.
Ten aanzien van de omstandigheden: heeft geslagen en gedurende langere, althans enige tijd, al dan niet buitenshuis (in de winter slechts gekleed in een onderbroek en t-shirt) op de knieën laten zitten met de handen op de rug, overweegt de rechtbank het navolgende.
Deze handelingen zouden kunnen worden gekwalificeerd als mishandeling. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de rol van verdachte als ‘medeplegen’ dient te worden aangemerkt. De kwalificatie medeplegen is alleen gerechtvaardigd als de intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. De rechtbank moet daartoe kunnen vaststellen dat verdachte in een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte] heeft gehandeld. [2] De rechtbank is op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat aan de bijdrage van verdachte ten aanzien van het slaan en het op de knieën zitten onvoldoende gewicht toekomt. Naar het oordeel van de rechtbank is er ten aanzien van geen van deze gedragingen sprake geweest van een intense samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] en was er geen sprake van een duidelijke onderlinge taakverdeling. Evenmin blijkt dat verdachte een rol heeft gehad in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt immers dat [medeverdachte] degene was die sloeg en zei dat de kinderen op hun knieën moesten gaan zitten. Voorts blijkt uit het dossier onvoldoende dat verdachte bij de in de tenlastelegging omschreven gebeurtenissen steeds aanwezig was of hieraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Het enkele feit dat verdachte bij enkele voorvallen wel aanwezig was (bijvoorbeeld toen de kinderen op de knieën moesten zitten) is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het aannemen van het medeplegen van mishandeling.
Gelet op vorenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het slaan en het op de knieën laten zitten geen sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte], laat staan dat zij deze handelingen alleen heeft verricht. Verdachte dient om die reden dan ook te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Beoordeling van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank past met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit de volgende bewijsmiddelen toe, met inachtneming van het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering:
De bekennende verklaring van verdachte op de terechtzitting van 12 maart 2015 afgelegd;
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 3 november 2009, opgenomen op pagina 89 e.v. van dossier nummer PL01PL 2012052716 d.d. 29 mei 2012, van de politie Groningen, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 1] ([geboortedatum 1]).
Bewezenverklaring
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
zij in de periode van 1 april 2005 tot en met 4 februari 2007 te [pleegplaats 1], gemeente Bellingwedde, meermalen, tezamen en in vereniging met een ander, met [slachtoffer 1] ([geboortedatum 1]), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit
- tegen [slachtoffer 1] zeggen dat hij met zijn penis in haar (verdachtes) vagina moest en
- tegen [slachtoffer 1] zeggen dat hij zich (in aanwezigheid van verdachten) moest aftrekken en het geven van aanwijzingen hoe hij dat moest doen en
- [slachtoffer 1] met zijn penis (waarbij al dan niet een soort pion/speenachtig voorwerp om zijn penis was bevestigd, dat met touwtjes om zijn heupen was gebonden) in of tegen haar (verdachtes) vagina laten gaan en [slachtoffer 1] vervolgens op en neer gaande bewegingen laten maken en/of daarbij instructies geven aan [slachtoffer 1] en duwen op de billen van [slachtoffer 1] en
- het aftrekken van de penis van [slachtoffer 1].
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten hersteld. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

Strafbaarheid van het feit

Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft de rechtbank gelet op de psychiatrische onderzoeksrapportage d.d. 22 juni 2013, opgemaakt door dr. T.W.D.P. van Os. psychiater/ psychoanalyticus en de psychologische onderzoeksrapportage d.d. 26 juni 2013, opgemaakt door drs. A.N. Hoogland, GZ-psycholoog.
De conclusies van deze rapporten luiden, zakelijk weergegeven, dat er bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, te weten een verstandelijke beperking (zwakbegaafdheid) en persoonlijkheidsproblematiek, waarin borderlinetrekken een rol spelen. De borderlinetrekken komen tot uiting in een zwakke identiteit en inadequate, destructieve tendensen om met stress om te gaan (automutilatie). Verdachte imponeert al met al als een zwakbegaafde, identiteitszwakke vrouw die zich nagenoeg volledig verliest in afhankelijkheidsrelaties en daarbij aanvallen op haar emotionele grenzen en haar waarden (geweten) nauwelijks bewaakt. De gebrekkige ontwikkeling bestond ook ten tijde van het ten laste gelegde. Op basis van de gebrekkige ontwikkeling had verdachte weliswaar voldoende inzicht in het ongeoorloofde van het ten laste gelegde, maar zij was onvoldoende in staat om haar wil overeenkomstig haar inzicht te bepalen. Om die reden wordt verdachte verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
De rechtbank kan zich met deze conclusies verenigen, neemt deze over en concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte dat het bewezen verklaarde aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
De rechtbank acht verdachte derhalve strafbaar, nu ten opzichte van verdachte ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.

Strafoplegging

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan
6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarde toezicht van de reclassering. Bij het bepalen van de strafmaat heeft de officier van justitie rekening gehouden met de aard en ernst van de feiten. De door verdachte samen met haar medeverdachte gepleegde feiten hebben gedurende een lange periode frequent plaatsgevonden en hebben een enorme impact gehad op het leven van de kinderen.
Daarnaast heeft de officier van justitie de persoonlijke omstandigheden van verdachte betrokken bij het bepalen van haar strafeis, onder meer inhoudende dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Hoewel de officier van justitie van mening is dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, heeft zij bij het bepalen van haar strafeis wel rekening gehouden met de ouderdom van de feiten.
Standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat de officier van justitie met haar strafeis onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte is blijkens de rapportages verminderd toerekeningsvatbaar en zwakbegaafd. Haar medeverdachte bepaalde wat er gebeurde en verdachte kon zich hier nauwelijks aan onttrekken. Voorts is de raadsman van mening dat slechts kan worden bewezen dat de ontuchtige handelingen tweemaal hebben plaatsgevonden en derhalve minder frequent hebben plaatsgevonden dan waar de officier van justitie bij haar strafeis van uit is gegaan.
Daarnaast is er sprake van zeer oude feiten en is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De raadsman is van mening dat de redelijke termijn is aangevangen op ofwel het moment van aanhouding, 22 maart 2012, ofwel op 13 december 2011, op het moment dat de Nederlandse politie naar Duitsland is afgereisd om verdachte te bezoeken. Uiteindelijk is de zaak nu pas op 12 maart 2015 inhoudelijk behandeld. Dit is met name te wijten aan inactiviteit van het openbaar ministerie en de onderzoekswensen van verdediging van de medeverdachte. Nu er sprake is van een groot tijdsverloop en dit tijdsverloop niet is toe te schrijven aan verdachte, is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat verdachte reeds enige tijd heeft vastgezeten. Nu het zulke oude feiten betreft en verdachte haar leven op orde heeft, is het ongepast om aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen. De raadsman is dan ook van mening dat, zo al aan verdachte een gevangenisstraf dient te worden opgelegd, deze maximaal gelijk moet zijn aan de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Als alternatief acht de raadsman een voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan gekoppeld een verplicht reclasseringstoezicht en eventueel behandeling passend. Dit alles zou gecombineerd kunnen worden met een taakstraf, indien de rechtbank van oordeel is dat dit gelet op de ernst van de feiten aangewezen is.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over haar opgemaakte rapportages, het haar betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met haar medeverdachte ontuchtige handelingen gepleegd met haar destijds minderjarige zoon. Verdachte heeft door haar handelen misbruik gemaakt van haar zoon, die gelet op zijn jonge leeftijd zeer kwetsbaar was en juist bescherming nodig had.
Door haar handelwijze heeft verdachte haar zoon het gevoel van geborgenheid en veiligheid, waarop hij als opgroeiend kind in een gezin recht heeft, ontnomen. Verdachte heeft de belangen van haar zoon veronachtzaamd en heeft een ernstige inbreuk gemaakt op zijn lichamelijke integriteit, hetgeen in het algemeen als zeer ingrijpend wordt ervaren en nadelige psychische gevolgen van mogelijk lange duur met zich kan brengen.
Een dergelijk ernstig feit rechtvaardigt in beginsel slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling dat verdachte tijdens het plegen van de ontuchtige handelingen een indirecte rol had. Verdachtes medeverdachte is bovengemiddeld intelligent en had, zowel in het dagelijks leven als tijdens het plegen van de ontuchtige handelingen, blijkens het dossier de leidende en sturende rol en was erg dominant. Tegenover dit gedrag van de medeverdachte staat dat uit de rapportages die er over verdachte zijn opgemaakt juist volgt dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar en zwakbegaafd is. Gelet op verdachtes persoonlijkheid kon verdachte zich tijden het plegen van het feit, nauwelijks onttrekken aan haar dominante medeverdachte. De rechtbank acht het verwijt dat verdachte te maken valt, vanwege deze onevenwichtige onderlinge verhouding, minder ernstig dan het verwijt dat de medeverdachte treft.
Uit de rapportages komt voorts naar voren dat verdachte thans een relatie heeft met een partner die haar grenzen respecteert. Mocht de relatie echter stuklopen dan zou verdachte, gelet op haar zwakke identiteit, haar zwakbegaafdheid en haar geringe vermogen om grenzen te bewaken, opnieuw ten prooi kunnen vallen aan een dominante persoonlijkheid. Begeleiding en behandeling is dan ook noodzakelijk om de kans op herhaling binnen aanvaardbare grenzen te houden.
In de onderhavige zaak staat voorts vast dat het ten laste gelegde feit 8-10 jaar geleden is gepleegd. De rechtbank dient te beoordelen of er sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn. Hierbij dient als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. [3] De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op 13 december 2011, het moment dat de Nederlandse politie naar Duitsland is afgereisd om verdachte te bezoeken. De zaak is in september 2013 voor het eerst aangebracht, maar weer ingetrokken op verzoek van de raadsman van medeverdachte, omdat er nog onderzoek moest worden verricht. De raadsman die verdachte destijds had, heeft zich hierbij aangesloten in december 2013 en vervolgens hebben er in de periode tot aan de zitting van 12 maart 2015 onderzoekshandelingen plaatsgevonden. Er hebben onder meer studioverhoren plaatsgevonden. Dergelijke onderzoeken nemen doorgaans enige tijd in beslag. Hoewel de berechting niet heeft plaatsgevonden binnen 2 jaren, is er gelet op voornoemde bijzondere omstandigheden, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en is er geen inbreuk gemaakt op artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank zal bij het bepalen van de straf echter wel meewegen dat het in de onderhavige zaak gaat om een feit dat lange tijd geleden is gepleegd. Om die reden en nu de rechtbank anders dan de officier van justitie, niet bewezen acht dat de ontucht dagelijks plaatsvond, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, gelijk aan de tijd die verdachte in verband met deze zaak in Duitsland en Nederland van haar vrijheid beroofd is geweest, moet worden opgelegd.
Tevens zal de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, met daaraan gekoppeld als bijzondere voorwaarden, verplicht reclasseringstoezicht voor de duur van 3 jaren, alsmede behandeling door de AFPN, dan wel een soortgelijke instelling. Gelet op de ernst van het feit acht de rechtbank daarnaast het opleggen van een maximale taakstraf passend en geboden.

Vorderingen van de benadeelde partijen

Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
[slachtoffer 1] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door hem geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder feit 1 en 2 ten laste gelegde feit, alsmede de gronden waarop deze berust. De vordering bestaat uit € 15.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
[slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] hebben zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partijen in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van vorderingen tot vergoeding van door hen geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder feit 2 ten laste gelegde, alsmede de gronden waarop deze berusten. De vordering bestaat voor ieder afzonderlijk
uit € 10.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat alle vorderingen zullen worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voorts dient ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] de hoofdelijkheid te worden bepaald.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] aangevoerd dat deze vordering zowel is gebaseerd op feit 1 als op feit 2. Nu de raadsman ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft gepleit voor vrijspraak, dient de vordering reeds om die reden te worden gematigd. Voorts is de raadsman van mening dat, nu de ontuchtige handelingen minder vaak hebben plaatsgevonden dan door de benadeelde wordt gesteld, de vordering ook om die reden dient te worden gematigd.
De raadsman is van mening dat de vorderingen van [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en
[slachtoffer 3] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu hij voor vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde heeft gepleit.
Beoordeling
De rechtbank is ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] van oordeel dat de vergoeding dient te worden gematigd, nu de vordering is gebaseerd op zowel het onder 1 als
2 ten laste gelegde en de rechtbank verdachte vrijspreekt van het onder 2 ten laste gelegde.
De rechtbank stelt de schade veroorzaakt door het onder 1 ten laste gelegde op dit moment vast op € 6.000,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2007. De rechtbank zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen, nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade. Tevens zal de rechtbank de hoofdelijkheidsclausule opleggen.
De rechtbank acht ten aanzien van de vorderingen van [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan niet bewezen. De benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vorderingen en de vorderingen kunnen slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 24c, 36f, 47, 57 en 247 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 255 dagen.
Beveelt dat de tijd die veroordeelde in Duitsland in het kader van deze zaak in detentie heeft doorgebracht, en de tijd die zij in verband met deze zaak in Nederland van haar vrijheid beroofd is geweest, bij de tenuitvoerlegging van die straf geheel in mindering zal worden gebracht
.
Bepaalt, dat van deze gevangenisstraf een gedeelte,
groot 240 dagen,
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, de hierna te noemen algemene of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als algemene voorwaarden:
˗ dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een
strafbaar feit;
˗ dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking
verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als
bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
˗ dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht als bedoeld
in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan
huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
˗ dat veroordeelde zich binnen 14 dagen na het onherroepelijk worden van de
uitspraak meldt bij Reclassering Nederland op het adres Leonard Springerlaan 21
in Groningen en zich hierna blijft melden zo frequent en zolang de reclassering dit
noodzakelijk acht;
˗ dat veroordeelde, indien geïndiceerd, zich zal laten behandelen bij de AFPN, danwel
een soortgelijke instelling, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij
veroordeelde zich dient te houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die
behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Draagt de reclassering op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
een taakstraf, bestaande uit het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
Beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen
(
Ten aanzien van feit 1)
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe het hierna te noemen bedrag en veroordeelt veroordeelde mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 6.000,- (zegge: zesduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
4 februari 2007 en in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd.
Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], te betalen een bedrag van € 6.000,- (zegge: zesduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2007 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 65 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft en in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van veroordeelde geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd.
Bepaalt daarbij dat, indien veroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], daarmee de verplichting van veroordeelde om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien veroordeelde aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
(Ten aanzien van feit 2)
Bepaalt dat de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en
[slachtoffer 3] niet-ontvankelijk zijn en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partijen en veroordeelde de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.L. Stuiver, voorzitter, mr. A. F. Gerding en
mr. A. Heidekamp, rechters, bijgestaan door mr. E.A.B. de Jong, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 maart 2015.
Mr. Stuiver is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

2.¹; 2 Hoge Raad 2-12-2014, ECLI: NL: HR:2014:3474
3.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI: NL:HR:2008:BD2578