1.5.Verweerder heeft geen informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genomen.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
3. De eerste vraag die de rechtbank daartoe dient te beantwoorden is of verweerder de onderhavige belastingaanslagen terecht heeft vastgesteld met toepassing van de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast.
4. Verweerder stelt dat de in de administratie van [A] B.V. geconstateerde gebreken, met name het ontbreken van primaire vastleggingen van de verkopen, het verdichten van de omzetgegevens en het niet boeken van inkopen tot geen andere conclusie kan leiden dan dat de administratie van [X] B.V. dient te worden verworpen. Naar aanleiding van de hiervoor genoemde geconstateerde gebreken in de administratie heeft verweerder een theoretische omzetberekening gemaakt op grond waarvan de onderhavige winstcorrecties bij [X] B.V. zijn vastgesteld. Volgens verweerder blijkt uit die theoretische omzetberekening, die als uitkomst de minimale omzet en winst van [X] B.V. geeft, dat absoluut en relatief gezien door [X] B.V. een aanzienlijk te lage omzet is aangegeven. Volgens verweerder is eiser hierdoor bevoordeeld en zowel [X] B.V. als eiser moeten zich van deze bevoordeling bewust zijn geweest. Volgens verweerder is er dan ook sprake van een winstuitdeling aan eiser. Als gevolg van deze door eiser niet aangegeven winstuitdeling is, volgens verweerder, aangifte gedaan naar een aanzienlijk te laag verzamelinkomen. Verweerder stelt dat eiser als gevolg daarvan de vereiste aangiften niet heeft gedaan.
5. De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie kan worden afgeleid dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien een aanzienlijk te lage aangifte is gedaan, zowel in absolute als in relatieve omvang. Aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast moet worden beoordeeld of sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ELCI:NL:HR:2009:BH1083).
6. De rechtbank stelt voorop dat eerst nadat is komen vast te staan dat de vereiste aangifte niet is gedaan, er ruimte is voor een theoretische omzetberekening als hulpmiddel voor de inspecteur om tot een juiste winstbepaling te komen. Echter, in het onderhavige geval dient verweerder eerst aannemelijk te maken dát de vereiste aangifte niet is gedaan. De enkele verwijzing van verweerder naar de theoretische omzetberekening is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs voor de stelling van verweerder dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
7. De rechtbank overweegt voorts dat de door verweerder opgestelde theoretische omzetberekening onder meer is gebaseerd op verkoopcijfers die van de in 2012 gehanteerde verkoopcijfers zijn afgeleid, ter zake waarvan eiser gemotiveerd heeft gesteld dat de werkelijke prijzen in de onderhavige jaren lager waren, en op de – door eiser gemotiveerd betwiste – aanname dat er een inbakverlies is van 30% (zie 1.3). Deze theoretische omzetberekening is naar het oordeel van de rechtbank niet gestaafd door feiten die tot bewijs kunnen dienen, zodat deze berekening niet kan leiden tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dergelijke tot bewijs dienende feiten heeft verweerder niet bijgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook zelfs niet het begin van bewijs geleverd van de door hem voor de onderhavige jaren vastgestelde omzet en de daaruit berekende winst (zie 1.4.). De conclusie die verweerder aan zijn berekening verbindt dat door het niet aangeven van de – uit de door hem berekende ‘verzwegen’ winst van [X] B.V. afgeleide – winstuitdeling, eiser daarom niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, wordt door de rechtbank dan ook niet gevolgd.
8. Gelet op het hiervoor overwogene is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
9. Het voorgaande laat onverlet dat een correctie op het verzamelinkomen, bestaande uit het in aanmerking nemen van de winstuitdeling die voortvloeit uit de correctie op de belastbare winst van [X] B.V., mogelijk is indien volgens de gewone regels van bewijslast(verdeling) aannemelijk is dat de door [X] B.V. aangegeven winst te laag is en bovendien aannemelijk is dat [X] B.V. hiermee een (verkapte) winstuitdeling aan eiser heeft gedaan. Verweerders constateringen dat de ontvangsten voor de vergoeding voor afgewerkt frituurvet niet worden vastgelegd en dat de verkopen van ijs niet direct op de kassa worden aangeslagen, maar in een aparte geldla worden bewaard, zijn naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf zonder meer onvoldoende om verweerders conclusie te kunnen dragen.
10. De conclusie is dan ook dat verweerder de door hem voor de onderhavige jaren vastgestelde winstcorrectie en de daarop gebaseerde winstuitdelingen die hebben geleid tot de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit betekent dat de onder het procesverloop vermelde navorderingsaanslagen IB/PVV dienen te worden vernietigd.
11. De beroepen wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de met de beschikkingen heffingsrente samenhangende navorderingsaanslagen zullen worden vernietigd, dienen de beschikkingen heffingsrente eveneens te worden vernietigd.
12. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. In de zaken met nummers 13/3642 tot en met 13/3645 is door eiser in iedere zaak € 44 aan griffierecht betaald.
13. De rechtbank merkt alle elf gelijktijdig op de zitting behandelde zaken voor zowel de bezwaarfase als de beroepsfase aan als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding ziet voor een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase, nu eiser in de bezwaarfase niet heeft verzocht om een vergoeding van kosten.
Voor de beroepsfase stelt de rechtbank de kosten op de voet van dit Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang). Aangezien de rechtbank uitgaat van elf samenhangende zaken, zal eenelfde van het voormelde bedrag ter zake van elk van de onderhavige zaken moeten worden vergoed.
Op grond van het voorgaande bedraagt de vergoeding voor de onderhavige zaken van eiser (zaken met procedurenummers 13/3642 tot en met 13/3645) bedraagt de vergoeding in totaal (afgerond) € 532 (vierelfde van € 1.461 voor de beroepsfase).