ECLI:NL:RBNNE:2015:1158

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
C-17-126726 - FA RK 13-709
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake alimentatie en huwelijkse voorwaarden in echtscheidingsprocedure

In deze tussenbeschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, uitgesproken op 21 januari 2015, wordt de voortgang van een echtscheidingsprocedure besproken. De zaak betreft verzoeken van de vrouw en de man met betrekking tot de vaststelling van de kinderbijdrage en de partnerbijdrage, alsook de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de afstorting van pensioen. De rechtbank heeft eerder op 13 augustus 2014 diverse opdrachten aan partijen gegeven, maar constateert dat de man onvoldoende invulling heeft gegeven aan deze opdrachten. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 543,00 per kind per maand, en de man is veroordeeld tot betaling van € 348,00 per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om een partnerbijdrage af te wijzen, omdat zij haar behoefte niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft ook de waarde van de woning en de bijbehorende schulden besproken, evenals de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling van de afstorting van het pensioen en de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, waarbij partijen zijn opgedragen om aanvullende informatie te verstrekken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummers: C/17/126726 / FA RK 13-709 (echtscheiding) en
C/17/135914 / FA RK 14-1205 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
tussenbeschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 21 januari 2015
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.W. van Weert, gevestigd te Assen,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.R.J. Mulder, gevestigd te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank van 13 augustus 2014;
- de brief met bijlage (taxatierapport) van de zijde van de man van 4 september 2014;
- de brief met bijlage (productie 41) van de zijde van de vrouw van 5 november 2014;
- de brief met bijlagen (producties 44 tot en met 51) van de zijde van de man van 6 november 2014;
- de brief met bijlagen (producties 41 tot en met 47) van de zijde van de vrouw van 20 november 2014;
- de brief van de zijde van de man van 1 december 2014;
- de brief van de zijde van de vrouw van 4 december 2014;
- de brief met bijlagen (producties 52 tot en met 54) van de zijde van de man van 4 december 2014;
- de brief van de zijde van de vrouw van 5 december 2014.
1.2.
De rechtbank heeft kennis genomen van de processtukken en zij overweegt als volgt.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij beschikking van 13 augustus 2014 heeft de rechtbank de verschillende verzoeken van partijen besproken en waar mogelijk beslissingen genomen. Verder heeft de rechtbank partijen diverse opdrachten gegeven, waaronder de opdracht aan de vrouw om de (nog te geven) uitspraak van de Notaris- en Gerechtsdeurwaarderskamer van het gerechtshof te Amsterdam in het geding te brengen. Vervolgens heeft de rechtbank de zaak aangehouden voor wat betreft de vaststelling van de kinder- en partnerbijdrage, de verdeling van de woning, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de (mogelijke) afstorting van de pensioenen. Dit vanwege de nauwe onderlinge samenhang van die onderdelen.
2.2.
Bij brief van 5 november 2014 heeft de vrouw aangegeven dat de hiervoor bedoelde uitspraak van de Notaris- en Gerechtsdeurwaarderskamer nog geruime tijd op zich zal laten wachten. Zij heeft de rechtbank verzocht de uitkomst van die procedure niet af te wachten, maar nu al beslissingen te nemen. Bij brief van 1 december 2014 heeft de man te kennen gegeven zich te kunnen vinden in dat verzoek. Gelet hierop zal de rechtbank - waar mogelijk - nu beslissen op basis van de nu voor handen zijnde informatie.
2.3.
Als gezegd heeft de rechtbank partijen bij beschikking van 13 augustus 2014 diverse opdrachten gegeven. Kort gezegd hield de opdracht aan de man in om uiterlijk 20 november 2014:
- te reageren op de stellingen van de vrouw ter zake de (privé)onttrekkingen aan de rekening-courant met [naam BV 1];
- zijn visie te geven op de onder 2.2. bedoelde uitspraak in relatie tot de uitleg van de huwelijkse voorwaarden van partijen;
- te onderbouwen wat de fiscale en de commerciële waarde is van de het door hem in [naam BV 1] opgebouwde pensioen en in te gaan op de afstortings-mogelijkheden.
2.4.
Ter uitvoering van die opdracht heeft de man op 6 november 2014 acht producties in het geding gebracht, zonder deze in een processtuk nader toe te lichten. In reactie daarop heeft de vrouw gesteld dat het op de weg van de man had gelegen om nader toe te lichten wat de bedoeling is van die producties. Vervolgens heeft de man bij brief van 4 december 2014 aangevoerd dat hij deugdelijke stukken in het geding heeft gebracht afkomstig van een pensioendeskundige en een accountant/fiscalist.
'Die deskundigen hebben keurig onderbouwd verklaringen afgegeven met een toelichting daarbij', aldus de man. Daarnaast is de man ingegaan op de (privé) onttrekkingen aan de rekening-courant met [naam BV 1] Bij brief van 5 december 2014 heeft de vrouw verzocht de opmerkingen van de man die betrekking hebben op die onttrekkingen buiten beschouwing te laten, nu de rechtbank hem de niet in de gelegenheid had gesteld tot het geven van die (nadere) toelichting.
2.5.
De rechtbank is - met de vrouw - van oordeel dat enkel het overleggen van (een groot aantal) producties, zonder deze - voorzien van conclusies - samen te vatten in processtukken, niet volstaat ter uitvoering van de door de rechtbank gegeven opdrachten. Het ligt immers niet op de weg van de rechtbank om feiten en omstandigheden ter onderbouwing van standpunten af te leiden uit producties.
Dat producties een schriftelijke toelichting van (een) partijdeskundige(n) inhouden, maakt het voorgaande niet anders. Ook voor die producties geldt dat het op de weg van de man had gelegen om toe te lichten wat de relevantie is van de betreffende verklaringen voor de in deze zaak te nemen beslissingen.
2.6.
De rechtbank gaat verder voorbij aan wat de man in zijn brief 4 december 2014 aangevoerd met betrekking tot de (privé)onttrekkingen aan de rekening-courant met [naam BV 1] De vrouw heeft terecht opgemerkt dat de man tot 20 november 2014 de gelegenheid had om daarop in te gaan. Dat de man zich daarover pas twee weken later - na kennis te hebben genomen van de brief van de vrouw van 4 december 2014 - heeft uitgelaten, is naar het oordeel van de rechtbank in strijd is met de eisen van een goede procesorde
2.7.
Op grond van voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man geen, althans onvoldoende invulling heeft gegeven aan de door de rechtbank aan hem verstrekte opdrachten. De rechtbank zal daaraan (hierna) de conclusies verbinden die zij geraden acht.
1. de kinderbijdrage
a. de behoefte van de kinderen
2.8.
In het kader van de vaststelling van de behoefte van de kinderen, heeft de rechtbank bij beschikking van 13 augustus 2014 vastgesteld dat de vrouw een netto maandinkomen had van € 832,00. De rechtbank heeft verder het bruto jaarinkomen uit dienstbetrekking van de man vastgesteld op:
- [naam BV 2] € 46.180,00
- [naam BV 1]
€ 15.789,00
€ 61.969,00
2.9.
Partijen verschilden nog van mening over de vraag of de onttrekkingen van de man aan de rekening-courant van [naam BV 1] als netto inkomen moeten worden aangemerkt. De vrouw heeft becijferd dat de man over de jaren 2003 tot en met 2012 gemiddeld een bedrag van € 2.500,00 per maand heeft onttrokken aan de vennootschap. Dit bedrag moet volgens haar tot het netto gezinsinkomen worden gerekend omdat partijen daarvan feitelijk hebben geleefd. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw verwezen naar een brief van [naam accountant], accountant van de man werkzaam voor [bedrijfsnaam accountant], gedateerd 12 juni 2013 (productie 21 bij verweerschrift).
2.10.
De man heeft - kort gezegd - aangevoerd dat de onttrekkingen aan de rekening-courant niet ten goede zijn gekomen aan het gezin, zodat deze ook niet van invloed zijn op de behoefte van de kinderen aan een onderhoudsbijdrage. De rechtbank heeft de man vervolgens in de gelegenheid gesteld om nader te reageren op de stellingen van de vrouw. Zoals hiervoor onder 2.5. en 2.6. vastgesteld, heeft de man geen gebruik gemaakt van die mogelijkheid. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de man de stellingen van de vrouw op dit punt onvoldoende heeft weersproken.
2.11.
Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de man opgestelde berekening van zijn netto besteedbaar inkomen uit dienstbetrekking (productie 2 bij verweerschrift), met dien verstande dat de rechtbank het daarin opgenomen inkomen zal verhogen met voormelde maandelijkse (netto) onttrekking aan de rekening-courant. De rechtbank stelt het netto besteedbaar inkomen van de man dienovereenkomstig vast op (€ 2.233,00 + € 2.5000,00 =)
€ 4.733,00 per maand. Wanneer het netto besteedbaar inkomen van de vrouw daarbij wordt opgeteld, bedraagt het netto besteedbaar gezinsinkomen (€ 4,733,00 +
€ 833,00 =) € 5.566,00. Op grond van de behoeftetabel bij het Rapport Alimentatie-normen bedraagt de daarmee corresponderende behoefte van de kinderen € 543,00 per kind per maand. Voor de door de vrouw voorgestane verhoging van het behoeftebedrag om de kinderen in co-ouderschap worden opgevoed, is geen plaats op grond van de (huidige) Tremanormen. Op de behoefte strekt in mindering het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt. Gelet op de hoogte van het door haar ontvangen voorschot op afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (te weten meer dan het ter zake de toekenning relevante normbedrag van € 103.423,00), gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw geen kindgebonden budget heeft ontvangen, noch zal ontvangen.
b. de draagkracht van de man
2.12.
Bij beschikking van 13 augustus 2014 heeft de rechtbank overwogen dat zij bij de vaststelling van de draagkracht van de man zal uitgaan van:
a. een bruto jaarinkomen uit:
- [naam BV 2] van € 43.791,00
- [naam BV 1] van € 15.789,00
b. de onttrekkingen van de rekening-courant die als inkomen moeten worden beschouwd.
2.13.
Voormeld bruto jaarinkomen uit dienstbetrekking van (€ 43.791,00 + € 15.789,00 =) € 59.580,00 resulteert in een netto besteedbaar maandinkomen van € 2.138,00 per maand. Mede gelet op wat de rechtbank onder 2.9. heeft overwogen met betrekking tot de onttrekkingen aan de rekening-courant, stelt de rechtbank voor het netto besteedbaar inkomen van de man voor de vaststelling van zijn draagkracht vast op
(€ 2.138,00 + € 2.5000,00 =) € 4.638,00 per maand.
2.14.
De draagkracht van de man kan vervolgens worden vastgesteld volgens de navolgende formule:
draagkracht = 70% van (het netto besteedbaar inkomen - ((30% van het netto besteedbaar inkomen) + € 860,00))
Dit resulteert in de draagkracht van 70% van (€ 4.638,00 - ((30% van € 4.638,00)
+ € 860,00) =) € 1.671,00.
c. de draagkracht van de vrouw
2.15.
Bij brief van 20 november 2014 heeft de vrouw gesteld dat zij sinds november 2014 werkzaam is bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] en dat zij daar 20 uur per week zal werken tegen een bruto uurloon van € 12,50. De man heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank daarvan eveneens zal uitgaan.
De rechtbank stelt het bruto maandinkomen van de vrouw daarom vast op
((47 werkwerken x 20 uur x € 12,50) ÷ 12 =) € 979,00. Gelet op de hoogte van dit inkomen zal de rechtbank aansluiten bij de draagkrachttabel die is opgenomen in de bijlage bij het Rapport Alimentatienormen. Dienovereenkomstig stelt de rechtbank de draagkracht van de vrouw vast op € 50,00.
2.16.
Gelet op wat de rechtbank onder 2.15. heeft overwogen met betrekking tot de draagkracht van de vrouw is geen plaats voor het maken van een draagkracht-vergelijking. Verder constateert de rechtbank dat de door de vrouw verzochte kinderbijdrage lager is dan de behoefte van de minderjarige kinderen [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2]. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man in staat moet worden geacht de verzochte bijdrage van € 348,00 per maand te kunnen voldoen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
2. De partnerbijdrage
2.17.
Bij beschikking van 13 augustus 2014 heeft de rechtbank overwogen dat zij de vrouw in de gelegenheid zou stellen haar behoefte nader te specificeren en te onderbouwen met rechtens verifieerbare informatie. Zoals de vrouw heeft opgemerkt, heeft de rechtbank vervolgens verzuimd een daartoe strekkende opdracht in het dictum op te nemen. Nu dat wel de bedoeling was van de rechtbank heeft de vrouw terecht aanleiding gezien om toch uitvoering te geven aan de overwegingen van de rechtbank.
2.18.
In dat kader heeft de vrouw een berekening overgelegd waarin zij haar behoefte aan een onderhoudsbijdrage heeft becijferd op een (netto) bedrag van € 4.448,00 per maand. Zij heeft opgemerkt dat zij de berekening
'helaas niet kan onderbouwen met concrete gegevens aangezien de man over alle bankafschriften beschikt van de huwelijkse periode.' De man heeft verweer gevoerd. Volgens hem heeft de vrouw haar behoefte niet onderbouwd en had zij ten minste haar huidige kosten kunnen onderbouwen aan de hand van betaalbewijzen. Verder heeft de man zich in het bijzonder verzet tegen de hoogte van een aantal van de door de vrouw opgevoerde kostenposten, waaronder de kosten voor telefonie, de boodschappen en vakantie en uitgaan.
2.19.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde behoefte aan een onderhoudsbijdrage onvoldoende heeft onderbouwd met verifieerbare informatie. Dat de man - klaarblijkelijk - beschikt over de bankafschriften uit de huwelijkse periode, maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank had op de weg van de vrouw gelegen om ten minste inzicht te geven in haar huidige uitgaven. Dit geldt in het bijzonder voor de gestelde (en met de man naar het oordeel van de rechtbank hoge) kostenposten voor telefonie, boodschappen en ontspanning. Daarbij lijkt de door de vrouw gestelde behoefte ook hoog in relatie tot het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun huwelijk; de door haar opgesomde kosten beslaan 80% van het onder 2.11. becijferde gezinsinkomen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld wat de behoefte de vrouw is aan een onderhoudsbijdrage. Reeds daarom zal de rechtbank haar verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage afwijzen. De overige stellingen en verweren van partijen op dit punt - waaronder de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van partijen - zal de rechtbank daarom verder onbesproken laten.
3. de woning en de inboedel
2.20.
De door de rechtbank aangewezen deskundige, [naam makelaar] te [vestigingsplaats], heeft de woning aan de [adres woning] gewaardeerd op een bedrag van € 500.000,00. De rechtbank stelt verder vast dat op de woning een (hypothecaire) schuld rust aan:
- de Friesland Bank, groot: € 364.000,00
- de besloten vennootschap [naam BV 1], groot:
€ 30.000,00
totaal:
€ 394.000,00
2.21.
Met de man is de rechtbank van oordeel dat uit de in het geding gebrachte (jaar) stukken blijkt dat partijen een bedrag van € 30.000,00 hebben geleend van de besloten vennootschap [naam BV 1] ten behoeve van (verbetering) van de woning. In de toelichting op de diverse jaarstukken staat vermeld dat als zekerheid voor die geldlening is verkregen een negatief/positieve hypotheekverklaring op het woonhuis aan de [adres woning]. Naar het oordeel van de rechtbank had het dan ook op de weg van de vrouw gelegen om (nadere) feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat die schuld geen verband houdt met de woning. De rechtbank constateert verder dat de man bij brief van 4 december 2014 nota's voor onderhoud en/of verbetering van de woning in het geding heeft gebracht. De man stelt dat hij de totale kosten van € 26.500,00 heeft voldaan en dat de vrouw de helft van dat bedrag aan hem dient te vergoeden. Alvorens op dit (nieuwe) geschilpunt te beslissen, zal de rechtbank de vrouw in de gelegenheid stellen om daarop te reageren.
4. de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
2.22.
Bij beschikking van 13 augustus 2014 heeft de rechtbank overwogen dat zij de uitkomst in de tuchtrechtprocedure van belang acht voor een beslissing over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden van partijen. In het enkele feit dat die uitspraak langer op zich laat wachten dan aanvankelijk verwacht, ziet de rechtbank geen aanleiding om te komen tot een heroverweging van die procedurele beslissing. De rechtbank zal daarom haar beslissing op dit punt (nogmaals) aanhouden onder herhaling van de in meergenoemde tussenbeschikking gegeven opdrachten op dit punt.
5. de pensioenen
2.23.
Partijen hebben beide invulling gegeven aan de bij beschikking van 13 augustus 2014 gegeven opdrachten met betrekking tot de afstorting van het door de man in [naam BV 1] opgebouwde pensioen. Volgens de vrouw bedraagt de fiscale waarde van haar aanspraak € 94.314,00, wat overeenkomst met een commerciële waarde van € 349.626,00.
Onder verwijzing naar (het banksaldo genoemd in) de jaarrekening 2013 is de vennootschap in staat dit vermogen af te storten, aldus de vrouw. De vrouw heeft haar stellingen onderbouwd met berekening die is opgesteld door [naam deskundige].
2.24.
Zoals onder 2.5. overwogen gaat de rechtbank voorbij aan de door de man bij brief van 6 november 2014 overgelegde producties, nu hij daarop geen nadere toelichting heeft gegeven. Bij brief van 4 december 2014 heeft de man echter wel verweer gevoerd tegen de berekening van de vrouw.
2.25.
Volgens de man gaan verzekeraars uit van een rekenrente van 2,5% en is de deskundige van de vrouw - ten onrechte - uitgegaan van een lager percentage. Als het door hem genoemde percentage wordt gehanteerd, dient de commerciële waarde van het af te storten pensioen op een bedrag van € 213.000,00 te worden vastgesteld, aldus de man. Volgens hem is de vennootschap ook in staat dit bedrag af te storten, zonder dat de continuïteit van de vennootschap in gevaar komt.
2.26.
De rechtbank stelt allereerst als onweersproken vast de stellingen van de vrouw dat:
- de fiscale waarde van haar pensioenaanspraak € 94.314,00 bedraagt;
- de continuïteit van de besloten vennootschap [naam BV 1] niet in gevaar komt door afstorting van een bedrag van € 349.626,00.
Kern van het geschil van partijen op dit punt is dan ook van welke rekenrente moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de commerciële waarde van het door de vennootschap af te storten pensioen. De deskundige van de vrouw is uitgegaan van een percentage van 1,18%, terwijl de deskundige van de man een percentage van 2,5% als uitgangspunt heeft genomen. De rechtbank overweegt dat de (door) partijen (ingeschakelde deskundigen) slechts een summiere toelichting hebben gegeven op de door hen gehanteerde rekenrente. Gelet hierop acht de rechtbank zich op dit moment onvoldoende geïnformeerd om een beslissing te kunnen nemen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de vrouw en de man op te dragen hun stellingen dat moet worden uitgegaan van een rentepercentage van respectievelijk 1,18% en 2,5%, nader toe te lichten.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen een bedrag van € 348,00 (driehonderdachtenveertig euro) per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
a. [naam minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997;
b. [naam minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000;
telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen aan de vrouw;
3.2.
wijst af het verzoek van de vrouw om een door de man aan haar te betalen partnerbijdrage vast te stellen;
3.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
verwijst de zaak naar de zitting met gesloten deuren van deze kamer van
18 juni 2015, voor een
pro formabehandeling;
3.5.
draagt de vrouw op om
uiterlijk 14 mei 2015de onder 2.22. bedoelde uitspraak van de Notaris- en Gerechtsdeurwaarderskamer van het Gerechtshof te Amsterdam in het geding te brengen;
3.6.
draagt de vrouw op om
uiterlijk 28 mei 2015:
a. haar visie te geven op de feiten en omstandigheden die in de onder 3.5. bedoelde uitspraak zijn vastgesteld in relatie tot de uitleg van de huwelijkse voorwaarden;
b. tot het geven van een reactie op de onder 2.21. verwoorde stelling van de man dat zij een bedrag van € 13.250,00 aan hem dient te vergoeden ter zake onderhoud en/of verbetering van de woning aan de [adres woning];
c. nader toe te lichten waarom, bij de berekening van de commerciële waarde van het door de besloten vennootschap [naam BV 1] ten behoeve van haar af te storten pensioen, moet worden uitgegaan van een rekenrente van 1,18%;
3.7.
draagt de man op om
uiterlijk 28 mei 2015:
a. zijn visie te geven op de feiten en omstandigheden die in de onder 3.5. bedoelde uitspraak zijn vastgesteld in relatie tot de uitleg van de huwelijkse voorwaarden;
b. nader toe te lichten waarom, bij de berekening van de commerciële waarde van het door de besloten vennootschap [naam BV 1] ten behoeve van de vrouw af te storten pensioen, moet worden uitgegaan van een rekenrente van 2,5%;
3.8.
stelt partijen in de gelegenheid om zich
uiterlijk 11 juni 2015uit te laten over wat de wederpartij op grond van respectievelijk 3.5. en 3.6. heeft gesteld en aangevoerd, voor zover zij zich hiermee niet kunnen verenigen;
3.9.
bepaalt dat indien de in het dictum onder 3.6. en/of 3.7. genoemde termijn op verzoek wordt aangehouden, de in het dictum onder 3.8. genoemde termijn met de duur van de aanhouding zal worden verlengd, met dien verstande dat wanneer de aanhouding verband houdt met de onder 3.5. bedoelde uitspraak van de Notaris- en Gerechtsdeurwaarderskamer van het Gerechtshof te Amsterdam, partijen aan de overige opdrachten wel op de onder 3.6. en 3.7. genoemde data uitvoering dienen te geven;
3.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. F. Kleefmann, lid van de kamer,
tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 21 januari 2015, in
tegenwoordigheid van de griffier.
(
fn:505)