In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 27 februari 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzorgende in de AWBZ-thuiszorg. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de inspecteur van de Belastingdienst, waarin werd verklaard dat de voordelen uit haar werkzaamheden als loon uit dienstbetrekking worden aangemerkt. De verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om deze verklaring te wijzigen in een VAR WUO, zodat zij als zelfstandige kon werken.
De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De voorzieningenrechter stelde vast dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de financiële problemen van de verzoekster voortkwamen uit risicomijdend gedrag van bemiddelingskantoren en niet uit de beslissing van de Belastingdienst. De verzoekster had in 2013 een vast dienstverband van 12 uur per week bij een thuiszorginstelling en had daaruit een aanzienlijk inkomen genoten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoekster, ondanks de afwezigheid van een VAR WUO, in staat zou moeten zijn om voldoende inkomen te genereren.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen sprake was van een financiële noodsituatie die door de beslissing van de Belastingdienst was veroorzaakt. De verzoekster had onvoldoende bewijs geleverd van haar financiële situatie en de voorzieningenrechter vond dat de AWBZ-bemiddelingskantoren verantwoordelijk waren voor de belemmeringen die de verzoekster ondervond in haar werk als zelfstandige. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was en dat de verzoekster haar werkzaamheden als zorgverlener niet kon voortzetten zonder VAR WUO, maar dat dit niet het gevolg was van de beslissing van de Belastingdienst.