In deze zaak heeft eiser, een docent, een kort geding aangespannen tegen zijn werkgever, een stichting, naar aanleiding van een kennelijk onredelijk ontslag. Eiser was sinds medio 2008 in dienst en had een arbeidsomvang van 36 uur per week. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 januari 2014, met als reden dat eiser in strijd met gemaakte afspraken leerlingen en collega-docenten heeft ingezet voor beveiligingswerkzaamheden voor zijn eigen bedrijf. Eiser betwist deze beschuldigingen en stelt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is. Hij vordert in kort geding wedertewerkstelling en doorbetaling van zijn loon.
De mondelinge behandeling vond plaats op 3 februari 2014. De kantonrechter oordeelt dat eiser een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen. De kantonrechter stelt vast dat de werkgever de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd zonder toestemming van het UWV, wat betekent dat de toets in de bodemprocedure strenger zal zijn. De kantonrechter overweegt dat er een gerede kans bestaat dat de bodemrechter zal oordelen dat het ontslag kennelijk onredelijk is, mede omdat eiser zijn activiteiten voor zijn eigen bedrijf per 1 oktober 2013 heeft beëindigd.
De vordering tot doorbetaling van het loon wordt toegewezen, met de bepaling dat deze verplichting slechts bestaat totdat er een andersluidende beslissing in een bodemprocedure in kracht van gewijsde is gegaan. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. De kantonrechter wijst het meer of anders gevorderde af.