In deze zaak heeft eiseres, die van 1 december 2007 tot 1 december 2010 gedetacheerd was bij gedaagde vanuit een ambtelijke aanstelling bij de provincie Drenthe, een kort geding aangespannen. Eiseres was daarna in dienst bij gedaagde op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 december 2013. Eiseres vorderde in kort geding dat de kantonrechter zou oordelen dat haar arbeidsovereenkomst van rechtswege was geconverteerd naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, op grond van opvolgend werkgeverschap zoals bedoeld in artikel 7:668a BW. De kantonrechter moest beoordelen of de detacheringsperiode meetelt voor de toepassing van dit artikel.
De kantonrechter oordeelde dat de detacheringsperiode wel degelijk meetelt. De arbeidsverhouding tussen de provincie en eiseres voldeed aan de definitie van een arbeidsovereenkomst volgens artikel 7:610 BW. Het feit dat de arbeidsverhouding door middel van een aanstellingsbesluit was geformaliseerd, rechtvaardigde niet dat eiseres geen ontslagbescherming zou genieten. De kantonrechter concludeerde dat de provincie Drenthe en gedaagde als elkaars opvolgers moesten worden aangemerkt, en dat eiseres recht had op doorbetaling van haar salaris tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zou eindigen.
De kantonrechter wees de vordering tot wettelijke verhoging af, omdat het geschil voornamelijk juridisch van aard was en gedaagde had gesteld dat zij slechts kostendekkende subsidies ontving. De vordering tot wedertewerkstelling werd eveneens afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst op korte termijn zou worden ontbonden. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.