In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland werd behandeld, stond de kwalificatie van een flexwerkovereenkomst tussen een payrollbedrijf, Tentoo Collectieve Freelance & Flex BV, en een flexwerker, [eiser], centraal. De procedure volgde na een tussenvonnis en betrof de vraag of Tentoo verplicht was om [eiser] salaris te betalen voor werkzaamheden die hij van 12 augustus 2012 tot en met 20 september 2012 voor BEA Management en Solutions BV had verricht. Tentoo ontkende dat er een flexwerkovereenkomst tot stand was gekomen en stelde dat haar rol als payrollbedrijf enkel het verlonen van werknemers omvatte, zonder dat er een betalingsverplichting jegens [eiser] bestond.
De kantonrechter onderzocht de feiten en concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren dat Tentoo wel degelijk een flexwerkovereenkomst met [eiser] had aanvaard. Dit werd onderbouwd door de communicatie tussen [eiser] en BEA, alsook door de registratie van [eiser] bij Tentoo en de ingediende werkbriefjes. De kantonrechter oordeelde dat de flexwerkovereenkomst van rechtswege eindigde op 20 september 2012, maar dat dit niet betekende dat Tentoo zich kon onttrekken aan haar verplichtingen. De rechter benadrukte dat de kernverplichting van een werkgever is om loon uit te betalen voor verrichte arbeid, en dat Tentoo zich niet kon beroepen op haar algemene voorwaarden om deze verplichting te ontlopen.
De zaak werd verder gecompliceerd door de vraag of de flexwerkovereenkomst als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW moest worden gekwalificeerd, of als een overeenkomst sui generis. De kantonrechter concludeerde dat Tentoo zich als werkgever presenteerde en dat de bepalingen van de CAO van Tentoo niet in lijn waren met de wettelijke definitie van een arbeidsovereenkomst. Dit leidde tot de conclusie dat Tentoo niet als werkgever kon worden aangemerkt, wat verstrekkende gevolgen had voor de rechtsverhouding tussen Tentoo, de opdrachtgever en de flexwerker.
De kantonrechter besloot om een comparitie van partijen te gelasten, zodat beide partijen hun standpunten konden toelichten en verder bevraagd konden worden. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling, waarbij de partijen zelf aanwezig moesten zijn, vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte was. De beslissing werd op 16 september 2014 openbaar uitgesproken.