ECLI:NL:RBNNE:2014:6764

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 december 2014
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
17.880270-12
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 12 december 2014 uitspraak gedaan op een verzoek tot opheffing van een bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging. De veroordeelde had op 4 november 2014 een bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging gekregen van de rechter-commissaris, in verband met het vermoeden dat hij opnieuw een strafbaar feit had gepleegd. Dit bevel was gegeven naar aanleiding van een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden die eerder was opgelegd op 8 februari 2013. De rechtbank heeft het verzoek behandeld op de zitting van 10 december 2014, waarbij de raadsman van de veroordeelde aanvoerde dat het openbaar ministerie niet had voldaan aan de vereisten van artikel 14fa, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, omdat de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging niet tijdig had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de voorlopige tenuitvoerlegging een 'voorlopig' karakter heeft en dat de vordering tot tenuitvoerlegging met voortvarendheid moet worden behandeld. Aangezien de termijn van de voorwaardelijke straf van twee maanden inmiddels was verstreken, besloot de rechtbank dat het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging moest worden opgeheven. De rechtbank heeft de veroordeelde onmiddellijk in vrijheid gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 14/79
parketnummer 17/880270-12
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 12 december 2014 op het krachtens artikel 14fa, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht ingediende verzoek door:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in [verblijfplaats].

Procesverloop

Namens veroordeelde is schriftelijk verzocht het door de rechter-commissaris op 4 november 2014 gegeven bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging op te heffen.
Het verzoek is behandeld ter terechtzitting van 10 december 2014.

Motivering

1. De voorlopige tenuitvoerlegging is opgelegd in verband met het vermoeden dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit heeft gepleegd en aldus een opgelegde algemene voorwaarde niet is nagekomen. Het nieuwe feit wordt door de officier van justitie aangebracht bij de politierechter. Naar de letter van artikel 14fa, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ligt de bevoegdheid voor de behandeling van het onderhavige verzoek derhalve bij de politierechter. In verband met het rechtsvormende karakter van deze procedure heeft de politierechter besloten het verzoek meervoudig te behandelen en te beoordelen.
2. Op 4 november 2014 heeft de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank de voorlopige tenuitvoerlegging bevolen van de aan veroordeelde op 8 februari 2013 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Het lag in de bedoeling van het openbaar ministerie om de behandeling van de nieuwe zaak en van de vordering tot tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde gevangenisstraf, te laten behandelen door de politierechter op 28 november 2014. Deze behandeling kon geen doorgang vinden. De officier van justitie heeft de nieuwe zaak en de vordering tot tenuitvoerlegging thans aangebracht tegen de terechtzitting van de politierechter op 9 januari 2015.
3. De rechtbank stelt voorop dat thans niet aan de orde is of de rechter-commissaris al dan niet terecht besloten heeft een bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging te geven. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich tegen een dergelijke toetsing. De rechtbank zal zich alleen buigen over de vraag of het bevel tot voorwaardelijke tenuitvoerlegging al dan niet opgeheven moet worden.
4. De raadsman legt artikel 14fa, tweede lid, Sr zo uit dat het daarin genoemde 'onverwijld' niet alleen geldt voor het indienen van de vordering bij de rechter-commissaris maar ook voor het indienen van de vordering bij de rechter. De officier van justitie heeft hieraan niet voldaan doordat de behandeling op 28 november 2014 niet is doorgegaan. De raadsman heeft daarbij (kort gezegd) aangevoerd dat het 'voorlopig' karakter van de vrijheidsberoving uit hoofde van een voorlopige tenuitvoerlegging geweld aangedaan wordt wanneer de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging niet op korte termijn plaatsvindt. Daarnaast is er sprake van opgewekt vertrouwen bij veroordeelde door de door de rechter-commissaris in zijn beslissing opgenomen constatering dat de behandeling van de zaak binnen 30 dagen zou plaatsvinden, aldus de raadsman.
De raadsman komt tot de conclusie dat het openbaar ministerie gehandeld heeft in strijd met artikel 14fa, tweede lid, Sr en verzoekt de rechtbank de voorlopige tenuitvoerlegging op te heffen.
5. De rechtbank kan niet meegaan in de stelling van de raadsman dat het 'onverwijld' ook geldt voor het indienen van de vordering door de officier van justitie bij de rechter. Nog los van het feit dat het onverwijld indienen van de vordering niet gelijk is te stellen met het onverwijld behandelen van de vordering door de rechter, ziet de rechtbank voor deze uitleg van artikel 14fa lid 2 Sr geen aanknopingspunten in de wetsgeschiedenis.
Ook zou dit zich niet verhouden tot de in artikel 14h, derde lid, Sr opgenomen termijn van 30 dagen waarbinnen een vordering tot tenuitvoerlegging in verband met het niet nakomen van de bijzondere voorwaarde moet worden behandeld. Immers, de vordering tot tenuitvoerlegging in verband met het vermoeden van het gepleegd hebben van een nieuw feit, moet tegelijk met de nieuwe zaak worden aangebracht. Het mag duidelijk zijn dat niet alleen het opsporingsonderzoek en het opmaken van het definitieve proces-verbaal door de politie maar ook het inboeken van de zaak, het opmaken van de tenlastelegging e.d. meer tijd zullen vergen dan het schrijven van een rapport waarin wordt gemeld dat een bijzondere voorwaarde is overtreden.
6. Veroordeelde kan geen beroep doen op het opgewekte vertrouwen door de door de rechter-commissaris in zijn beslissing opgenomen constatering dat de behandeling van de definitieve vordering binnen 30 dagen zal plaatsvinden. Het is immers niet aan de rechter-commissaris om de vordering tot tenuitvoerlegging (tegelijk met de nieuwe zaak) aan te brengen bij de rechter.
7. De rechtbank is van oordeel dat de voorlopige tenuitvoerlegging een 'voorlopig' karakter draagt, vergelijkbaar met voorlopige hechtenis, en dat het nieuwe feit en de vordering tot tenuitvoerlegging, met voortvarendheid moet worden aangebracht tegen een terechtzitting die op korte termijn plaatsvindt. Voor de invulling van de term 'voortvarendheid' en 'korte termijn' is met name de duur van de eerder voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf van belang. Hoe korter deze voorwaardelijke straf, hoe sneller de zaak moet worden behandeld.
8. In de onderhavige zaak gaat het om een voorwaardelijk opgelegde straf van twee maanden. De beslissing tot voorlopige tenuitvoerlegging is gegeven op 4 november 2014. Bij de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging op 9 januari 2015 zijn deze twee maanden al volledig verstreken. De rechtbank acht dit niet in lijn met de bedoeling van de wetgever en daarmee bijzonder onwenselijk. De rechtbank zal, gezien alle omstandigheden, hieraan de consequentie verbinden dat de voorlopige tenuitvoerlegging van veroordeelde moet worden opgeheven.
De rechtbank heeft gelet op artikel 14fa van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank heft op het bevel tot voorlopige tenuitvoerlegging van de eerder aan [verdachte] opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf en beveelt dat hij onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. J.Y.B. Jansen en mr. G.C. Koelman, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2014.
Mr. Koelman is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.