1.7.Bij brief van 7 oktober 2013 geeft verweerder aan bij zijn in de brief van 9 september 2013 opgenomen standpunt te blijven en geeft hij aan voornemens te zijn een naheffingsaanslag op te leggen en een verzuimboete op te leggen.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of over het onderhavige naheffingstijdvak terecht en tot het juiste bedrag LB/PVV wegens privégebruik auto bij eiser is nageheven en of verweerder terecht en tot het juiste bedrag een verzuimboete heeft opgelegd.
3. Eiser stelt dat ten onrechte LB/PVV wegens privégebruik is nageheven en een boete is opgelegd. Eiser voert daartoe – kortgezegd – aan dat hij niet of in ieder geval minder dan 500 kilometer privé heeft gereden met de auto. Eiser voert aan dat hij in privé de beschikking heeft over andere auto’s. Eiser erkent dat hij de overgelegde rittenregistratie achteraf heeft ge(re)produceerd aan de hand van zijn agenda, en dat deze weliswaar niet helemaal sluitend is, maar dat de geconstateerde hiaten de onderhavige naheffingsaanslag en de boete niet rechtvaardigen.
4. Verweerder daarentegen stelt zich op het standpunt dat terecht LB/PVV wegens privégebruik auto is nageheven. Hij voert daartoe kortgezegd aan dat eiser niet heeft voldaan aan zijn bewijslast dat er minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gereden.
5. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 13bis, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) het voordeel van een auto die ook voor privédoeleinden ter beschikking staat, op kalenderjaarbasis wordt gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. Toepassing van deze bijtelling voor privégebruik van de auto blijft onder meer achterwege indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt.
6. Ingevolge artikel 13bis, twaalfde lid, van de Wet LB wordt de inhouding van belasting over het in het eerste lid bedoelde voordeel achterwege gelaten, indien de werknemer een verklaring van de inspecteur overlegt waarin is vastgelegd dat de werknemer aan de inspecteur heeft medegedeeld dat de hem ter beschikking gestelde auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt (verklaring geen privégebruik).
7. In artikel 21c, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB), is bepaald dat de rittenregistratie, bedoeld in artikel 13bis, vierde lid, van de Wet LB ten minste – voor zover hier van belang – de volgende gegevens bevat:
merk, type en kenteken van de auto;
periode van terbeschikkingstelling van de auto;
per rit:
- datum
- beginstand en eindstand van de kilometerteller;
- beginadres en eindadres;
- de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
- het karakter van de rit.
8. De rechtbank stelt voorop dat een rittenregistratie niet bij voorbaat dient te worden verworpen indien deze niet aan alle vereisten van de URLB voldoet, maar dat een registratie in combinatie met andere bewijsmiddelen ten minste zodanig sluitend dient te zijn dat daaruit eenduidig kan worden afgeleid hoeveel kilometers er met de auto zakelijk en privé is gereden.
9. In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat de door eiser overgelegde rittenregistratie teveel onnauwkeurigheden bevat om te kunnen zeggen dat eiser overtuigend heeft aangetoond dat hij de hem ter beschikking gestelde auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking dat eiser na het verzoek van verweerder van 18 juli 2013 een rittenregistratie heeft geconstrueerd waarbij de kilometerstanden per rit zijn afgeleid van afspraken uit zijn agenda. Ook is gebleken dat gereden ritten in eisers registratie ontbreken dan wel onjuist zijn genoteerd. De rechtbank wijst op de door verweerder in zijn brief van 9 september 2013 gesignaleerde ritten (zie 1.5). Voor die signaleringen heeft eiser weliswaar naderhand een verklaring gegeven die erop neerkomt dat volgens eiser wel sprake is geweest van zakelijke ritten, maar het feit blijft dat hij op die dagen in de rittenadministratie deze ritten niet heeft vermeld. De vermelde begin- en eindstanden kunnen dus niet kloppen. Het voorgaande doet naar het oordeel van de rechtbank afbreuk aan de betrouwbaarheid van eisers rittenregistratie.
10 De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser ook anderszins niet overtuigend heeft aangetoond dat hij de hem ter beschikking gestelde auto in het onderhavige tijdvak voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt.
11. Eisers stelling dat met de auto niet meer dan 500 kilometer privé is gereden omdat hij in privé beschikt over (meerdere) personenauto(‘s), kan hem niet baten. Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet doen blijken dat de onderhavige auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden werd gebruikt.
12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser het van hem vereiste bewijs niet heeft geleverd. Nu eiser de berekening van de naheffingsaanslag als zodanig niet heeft bestreden, is de naheffingsaanslag naar het oordeel van de rechtbank terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
13. Tegen de beschikking heffingsrente zijn geen aparte gronden aangevoerd, zodat het beroep ook in zoverre ongegrond is.
14. Ingevolge artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, voor zover hier van belang, de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 4.920, indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet heeft betaald.
15. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat in gevallen waarin sprake is van afwezigheid van alle schuld oplegging van de boete achterwege dient te blijven.
16. Zoals de rechtbank in 9. tot en met 12. heeft overwogen, heeft eiser niet doen blijken, door middel van een rittenadministratie of anderszins, dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Als gevolg daarvan is aan eiser terecht een naheffingsaanslag opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van afwezigheid van alle schuld. In zoverre is de onderhavige verzuimboete in overeenstemming met artikel 67c, eerste lid, van de AWR opgelegd.
17. Verweerder heeft onder toepassing van paragraaf 24, vijfde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), de boete bepaald op 100 procent van voormeld wettelijk maximum, daarbij in aanmerking nemend dat eiser een onjuiste of onvolledige rittenregistratie heeft overgelegd. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat wanneer eiser in het geheel geen rittenregistratie zou hebben overgelegd, hij aan eiser, alle omstandigheden meewegend, een boete van 25 procent van het wettelijk maximum zou hebben opgelegd. De rechtbank overweegt dat eiser steeds naar verweerder heeft aangegeven geen rittenregistratie te hebben bijgehouden en bij het verstrekken van zijn rittenadministratie (zie 1.4) heeft vermeld dat hij op verzoek van verweerder achteraf aan de hand van zijn agenda de in het desbetreffende tijdvak gemaakte ritten heeft gereconstrueerd, waarbij hij heeft aangegeven dat deze reconstructie mogelijke hiaten bevat. Hiermee kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat eiser een onjuiste of onvolledige rittenregistratie heeft overgelegd in de zin van paragraaf 24, vijfde lid, van het BBBB. Aldus heeft verweerder niet gehandeld overeenkomstig de voor hem geldende voorschriften in het BBBB. In het onderhavige geval, waar ervan moet worden uitgegaan dat eiser geen rittenregistratie heeft overgelegd, had verweerder, volgens de voor hem geldende voorschriften, de verzuimboete overeenkomstig paragraaf 24, vierde lid, van het BBBB moeten opleggen, waarin is vermeld dat een boete van maximaal 80 procent van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR wordt opgelegd, indien blijkt dat bijtelling in verband met het ‘privégebruik auto’ (deels) ten onrechte niet heeft plaatsgevonden. Op grond van de omstandigheden van het geval en mede gelet op de uitlating van verweerder ter zitting dat hij in een dergelijk geval een boete van 25% zou hebben opgelegd, ziet de rechtbank reden de boete te matigen tot € 1.230 (25% van € 4.920) en acht de rechtbank een boete van € 1.230 (25% van € 4.920) passend en geboden.
18. Gelet op het voorgaande dient het beroep, voor zover gericht tegen de boetebeschikking, gegrond te worden verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding omdat niet is gebleken van proceskosten in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.