Slotsom
Het eerste klachtonderdeel is ongegrond.
Het tweede klachtonderdeel is ten dele gegrond en ten dele ongegrond. Het College richt ziet wat betreft het gegrond bevonden klachtonderdeel aanleiding om met deze gegrondbevinding te volstaan. Daarbij neemt het College in aanmerking:
- dat verweerster de verantwoordelijkheid voor de chirurgische behandeling op zich heeft genomen en klaagster op korte termijn zelf opnieuw heeft geopereerd met goed gevolg,
- dat verweerster de verdere behandeling in samenspraak met klaagster heeft overgedragen aan een collega-chirurg,
- dat verweerster heeft laten blijken dat zij de gang van zaken over het geheel genomen betreurt en dat zij er lering uit heeft getrokken.
Hieraan kan niet afdoen dat de behandeling voor klaagster door de gang van zaken als hiervoor beschreven extra belastend is geweest, hetgeen wordt betreurd.
(….).
1.18.[verzoekster] heeft tegen voormelde beslissing hoger beroep ingesteld bij het Centraal Medisch Tuchtcollege (CTG) tegen het ongegronde deel van haar klachten. [A] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het gegronde deel van de klacht.
Bij beslissing van 21 juni 2012 heeft het CTG het principale beroep verworpen en de beslissing van het RTG vernietigd voor zover het tweede klachtonderdeel gegrond is verklaard.
In de beslissing staat - voor zover hier van belang - vermeld:
(…….).
Beoordeling van het principaal beroep
4.3.De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege ten aanzien van de klachtonderdelen 1 en 2b niet geleid tot een ander oordeel dan dat van het Regionaal Tuchtcollege. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat die onderdelen van de klacht niet gegrond zijn en neemt over hetgeen het Regionaal Tuchtcollege daartoe heeft overwogen. Dit betekent dat het beroep van klaagster wordt verworpen.
Beoordeling van het incidenteel beroep
4.4.Beoordeeld moet worden of de arts, zoals haar door het Regionaal Tuchtcollege tuchtrechtelijk is verweten, is tekortgeschoten in de zorg jegens klaagster doordat tijdens de eerste operatie heroverweging achterwege is gebleven en de arts zich de discrepantie tussen de anatomische lokalisatie van de verrichte excisie en de mammografische beelden niet heeft gerealiseerd en gedocumenteerd. Het Centraal Tuchtcollege heeft partijen ter terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege gehoord en heeft kennisgenomen van de stukken waaronder de zich in het dossier bevindende rapportages en brieven van drie deskundigen, te weten van M., als chirurg-oncoloog verbonden aan het O., van P., als hoogleraar algemene chirurgie, in het bijzonder chirurgische oncologie, verbonden aan het Q. en L., emeritus hoogleraar / chirurg-oncoloog en van de ter terechtzitting van het Regionaal Tuchtcollege afgelegde verklaring van de deskundige aan de zijde van dat college, N., chirurg-oncoloog, werkzaam in het ziekenhuis R. te S..
4.5. (….).Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. De arts heeft ter zitting van het Centraal Tuchtcollege gedetailleerd uiteengezet dat arts-assistent K. de dag voor de operatieve ingreep de borst van klaagster heeft onderzocht en dat de arts dit onderzoek de volgende dag samen met arts-assistent K. voorafgaande aan de eerste operatie op de operatiekamer heeft herhaald. Er was daarbij naar het oordeel van arts-assistent K. en de arts steeds sprake van een goed palpabele tumor. Hoewel in het operatieverslag is vermeld dat de tumor tijdens de ingreep slechter voelbaar werd, was het, aldus de arts, niet zo dat er op enig moment bij haar twijfel rees over de locatie van het tumorweefsel en evenmin of met het verwijderde weefsel ook de tumor was verwijderd.
Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de arts onder de gegeven omstandigheden had moeten twijfelen aan de locatie van de tumor. Nu de als tumor geduide afwijking palpabel was, er in het juiste gebied is geopereerd en de verwijderde lump afwijkend borstklierweefsel betrof, is er onvoldoende reden om aan te nemen dat de arts gedurende de operatie aan de locatie van de tumor had moeten twijfelen en aanvullende maatregelen had moeten nemen.
4.6.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Centraal Tuchtcollege anders dan het Regionaal Tuchtcollege van oordeel is dat de arts jegens klaagster niet tekort is geschoten in de zorg en dat haar ten aanzien van het beoordelingsmoment rond en tijdens de eerste operatie geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
4.7.Dragend voor dit oordeel zijn de conclusies in de rapportages en brieven van P. en M.. P. geeft in zijn rapport van 11 mei 2009 genuanceerd aan dat uit het door hem geschetste beloop van de dingen – de voorafgaande onderzoeken en de operatieve ingreep - geen gebrek aan professionaliteit spreekt. P. concludeert dat gelet op de professionaliteit van chirurg I. als beleidbepalend chirurg, die eerder in de laterale bovenkwadrant van de linkerborst een mammacarcinoom van ongeveer 2 cm vaststelde en de professionaliteit van het operatieteam ervan moet worden uitgegaan dat het redelijk was dat aangenomen werd dat hetgeen gevoeld werd overeenkwam met de via beeldvorming aangetoonde laesie.
In zijn voorlopige rapportage d.d. 29 oktober 2006 beantwoordt M. de vraag of de arts heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend chirurg mag worden verwacht bevestigend.
L. gaat er in zijn rapportage van uit dat het operatieteam zich tijdens de ingreep had moeten heroriënteren toen de tumor niet meer palpabel bleek te zijn en gaat er daarbij van uit dat er bij de arts twijfel ontstond of had moeten ontstaan over de locatie van de tumor. Dit uitgangspunt wordt zoals hiervoor onder 4.5. is overwogen niet onderschreven.
In de brief van 31 maart 2010 aan het Regionaal Tuchtcollege zet P. gemotiveerd uiteen dat prudentie geboden is bij interpretatie van de afstanden tussen de eerste en de tweede lumpectomie, kennelijk naar aanleiding van de rapportage van L., en dat het heel wel mogelijk zou kunnen zijn dat de door de arts gepalpeerde afwijking in de buurt lag van de bij de beeldvorming vastgestelde maligniteit en dat de interpretatie dat de twee bevindingen goed correleerden aannemelijk is.
De conclusie in de rapportage van L. wordt gelet op het vorenstaande niet onderschreven. Dat geldt om dezelfde reden voor de door de deskundige N. ter zitting van het Regionaal Tuchtcollege afgelegde verklaring zoals weergegeven in de bestreden beslissing in r.o. 5.4. omdat ook deze is gebaseerd op de veronderstelling dat de arts gedurende de operatie twijfelde of behoorde te twijfelen aan de locatie van de tumor.
4.8.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het incidenteel beroep slaagt. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege kan voor zover het tweede onderdeel van de klacht gegrond is verklaard (klachtonderdeel 2a) niet in stand blijven.
(….).
1.19.Op 4 april 2013 heeft de gemachtigde van [verzoekster] [verweerster 2] aangeboden om de kwestie af te doen tegen betaling van een bedrag van € 5.000,00 exclusief buitengerechtelijke kosten.
1.20.Bij brief van 27 juni 2013 heeft [verweerster 2] aan de gemachtigde van [verzoekster] onder meer meegedeeld:
(….). Niettemin is [verweerster 2] gelet op de aard van de zaak en door uw cliënte ervaren gevolgen van het verloop bereid eenmalig en uitsluitend bij wijze van coulance een uitkering aan te bieden van € 2.500.- inclusief kosten om deze zaak definitief te kunnen sluiten. Dit aanbod is niet voor verdere onderhandeling vatbaar.
(…).
Laatstgenoemd aanbod is door [verzoekster] niet aanvaard.
2.1.De kantonrechter stelt vast dat [verzoekster] onder sub a. om een verklaring voor recht heeft verzocht dat het [verweerster 1] aansprakelijk is voor alle geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het op 12 december 2005 niet op de juiste plaats opereren. Aangezien [verzoekster] volgens de processtukken kennelijk doelt op de eerste operatie van 22 november 2005, neemt de kantonrechter aan dat hier sprake is van een verschrijving.
2.2.Primair verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag of het onderhavige geschil als deelgeschil moet worden gekwalificeerd. Waar nodig zal bij de beoordeling hieromtrent op de stellingen van partijen worden ingegaan.
2.3.Artikel 1019w Rv biedt de persoon die een ander aansprakelijk houdt voor zijn letselschade, de mogelijkheid, ook voordat de zaak ten principale aanhangig is, de rechter te verzoeken te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering in de hoofdzaak.
2.4.Doel van de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade is de vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. Op pagina 2 van de Memorie van Toelichting op deze wet (TK 2007-2008, 31 518, nr. 3) is dit doel als volgt verwoord:
Anderzijds wordt de lange duur van het schaderegelingstraject ook vaak veroorzaakt door verschillen van mening over de vele vragen die beantwoord moeten worden. Naast het vaststellen van aansprakelijkheid dient ook de omvang van de schadevergoeding te worden bepaald. Dat vergt onder meer antwoord op de vraag of het letsel dan wel het overlijden uit een bepaalde gebeurtenis is voortgevloeid en of en in welke mate de benadeelde eigen schuld had. Door de grote hoeveelheid en diversiteit aan rechtsvragen, de grote belangentegenstellingen en de veelal bestaande noodzaak tot inschakeling van deskundigen van verschillende disciplines zoals artsen en arbeidsdeskundigen, komen partijen in de buitengerechtelijke onderhandelingen niet zelden moeilijk tot een vergelijk. Fixatie op een of meer deelgeschillen kan ertoe leiden dat partijen de kern van de zaak uit het oog verliezen, waardoor de verhoudingen verslechteren en de duur van de afhandeling toeneemt. Een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter oplossing van deze deelgeschillen in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase, kan de totstandkoming van een minnelijke regeling bij letsel- en overlijdensschade bevorderen. Dit voorstel voorziet daartoe in een nieuwe procesvorm: de deelgeschilprocedure.
Op dezelfde pagina staat:
De bij de afhandeling van letsel- en overlijdensschade betrokken partijen krijgen hiermee een extra instrument ter doorbreking van een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen.
en
De rechterlijke uitspraak moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden.
2.5.De wetgever heeft bij het ontwerp van de wet derhalve de situatie voor ogen gehad dat onderhandelingen tussen de betrokken partijen zijn vastgelopen, maar dat deze na beslechting van een deelgeschil door de partijen succesvol kunnen worden afgesloten. Blijkt
“dat naast het deelgeschil over wezenlijke andere geschilpunten ook nog geen overeenstemming is bereikt, dan is de zaak (nog) niet geschikt voor een deelgeschilprocedure”, aldus pagina 8 van de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 2008-2009, 31 518 nr. 8). In de woorden van de toenmalige minister van Justitie:
“Als er zo veel deelgeschil is dat het ook het hele geschil is, dan is de deelgeschilprocedure niet de geëigende weg, maar moet de bodemprocedure worden gevolgd.”(Behandeling van het wetsvoorstel op 25 juni 2009, TK 100-7939.)
2.6.Op basis van het hiervoor geschetste karakter van een deelgeschilprocedure, oordeelt de kantonrechter dat het verzoek van [verzoekster] het bestek van een dergelijke procedure te buiten gaat.
Ten eerste zal een beslissing omtrent de aansprakelijkheid naar het oordeel van de kantonrechter niet leiden tot spoedige beslechting van het geschil. Daarbij heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat [verzoekster] weliswaar heeft gesteld dat het vermeende toerekenbare tekortschieten door het [verweerster 1] heeft geleid tot een schade van een bedrag van € 5.000,00, maar dit schadebedrag is door [verzoekster] niet nader onderbouwd. Voorts hebben het [verweersters] de (omvang van de) schade steeds weersproken. Daarmee is er zoveel deelgeschil dat er sprake is van het hele geschil.
2.7.Ten tweede kan naar het oordeel van de kantonrechter niet nu reeds tot een eindbeslissing over de eventuele aansprakelijkheid van het [verweerster 1] worden gekomen, aangezien daarvoor nadere bewijslevering en/of deskundigenonderzoek noodzakelijk wordt geacht. Zo houdt partijen immers onder meer verdeeld de gang van zaken met betrekking tot zowel het lichamelijk onderzoek van [verzoekster] op de dag voorafgaand aan de eerste operatie als dat onderzoek direct voorafgaand aan deze operatie. Daarnaast kan uit de rapportages van de ten processe bedoelde deskundigen en de uitspraken van het RGT en het CTG niet worden vastgesteld of zowel [B], [C] als [D] voorafgaande aan de eerste operatie nu de op 12 december 2005 verwijderde tumor of het op 22 november 2005 verwijderde weefsel hebben gevoeld. Ten slotte acht de kantonrechter het navolgende nog van belang.
2.8.Dat het niet de bedoeling van de wettelijke regeling is dat wordt beslist op een verzoek als door [verzoekster] gedaan blijkt ook wel uit de artikelen 1019bb gezien in samenhang met artikel 1019cc Rv. Hoger beroep tegen de in het kader van een deelgeschil gegeven beslissing is uitgesloten. Slechts nadat in principale is geprocedeerd over het geschil met betrekking tot de aansprakelijkheid, kan van een beschikking op grond van de deelgeschilregeling hoger beroep worden ingesteld. De wetgever gaat dus heel nadrukkelijk uit van het nemen van een beslissing waarna partijen nader onderhandelen of zo nodig procederen over de resterende geschilpunten.
2.9.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het verzoek onder sub a. worden afgewezen.
2.10. Ter zake van de onder sub c. gevorderde proceskosten geldt het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Ondanks de afwijzing van het verzoek dient op de voet van artikel 1019aa Rv aldus een begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek.
Daarbij dient de rechter de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets te hanteren: het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van deze kosten dient eveneens redelijk te zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.”(TK 2007-2008, 31 518, nr. 3, p. 12.).
2.11.Bij gebreke van een opgave door [verzoekster] van de daadwerkelijk gemaakte kosten die verband houden met deze procedure, zal de kantonrechter deze kosten begroten op het bedrag van de inmiddels verschenen proceskosten, zijnde een bedrag van € 75,00 aan vastrecht en (2 punten á € 250,00) € 500,00 aan salaris-gemachtigde.
2.12.Nu de aansprakelijkheid van het [verweersters] in deze procedure niet in rechte is komen vast te staan, is de verzochte veroordeling van het [verweersters] tot betaling van voormelde kosten aan [verzoekster] niet toewijsbaar.