3.6.een ambtsedig proces-verbaal, nummer 2014103744-A, d.d. 19 september 2014 opgemaakt in wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [verbalisant 2]:
Op 19 september 2014 werd bij de [verdachte] een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aangetroffen en in beslag genomen. Het onder [verdachte] inbeslaggenomen voorwerp werd nadien door mij onderzocht. Het voorwerp betreft een lucht-/gasdrukrevolver en vertoont voor wat betreft vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis met een bestaand vuurwapen, namelijk een revolver, merk Smith & Wesson.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1.B. ten laste gelegde
De rechtbank zal de onder 1. ten laste gelegde incidenten in chronologische volgorde behandelen. Daarom zal de rechtbank beginnen met het onder 1.B. ten laste gelegde incident en daarna de incidenten 1.A. en 1.C. behandelen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1.B. ten laste gelegde, omdat niet overtuigend bewezen kan worden dat verdachte een schietgebaar heeft gemaakt. Daartoe is aangevoerd dat verdachte stellig ontkent een schietgebaar te hebben gemaakt. Hij stelt dat hij zijn hand enkel omhoog heeft gedaan om te groeten.
Naar aanleiding van dit betoog overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de verklaringen die [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) en [vriendin2] bij de rechter-commissaris hebben afgelegd, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een schietgebaar heeft gemaakt in de richting van [slachtoffer 1], terwijl hij op zijn scooter voor de woning langs reed. Beiden hebben het door verdachte gemaakte gebaar aan de rechter-commissaris voorgedaan. Gedurende het onderzoek hebben zij dit gebaar ook al voorgedaan aan de politie. De beschrijving die de rechter-commissaris van zijn waarnemingen heeft gegeven, komt overeen met de in het dossier neergelegde beschrijving van de waarnemingen van de politie. Gelet op deze beschrijvingen acht de rechtbank verdachtes verklaring dat hij enkel zijn hand omhoog heeft gedaan om te groeten niet geloofwaardig.
De rechtbank is van oordeel dat de uit het maken van dit gebaar voortvloeiende bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij [slachtoffer 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte voordat hij het schietgebaar maakte al meerdere malen voor de woning was langsgereden en dat verdachte in het verleden heeft geschoten op de woning van de grootouders van [slachtoffer 1], waarvan zij op de hoogte was.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de onder 1.B. ten laste gelegde bedreiging wettig en overtuigend bewezen is.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1.A. ten laste gelegde
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1.A. ten laste gelegde, omdat niet kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] in de ten laste gelegde periode heeft bedreigd door middel van spraakberichten. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld of de spraakberichten door verdachte zijn verzonden, dat niet duidelijk is in welke periode de berichten zijn verstuurd en dat de vermeende bedreigingen niet zijn geuit naar [slachtoffer 1]. Verder is aangevoerd dat, indien verdachte deze berichten al heeft verzonden, hij dit niet heeft gedaan met het opzet om [slachtoffer 1] te bedreigen. Het was niet verdachtes bedoeling om [slachtoffer 1] vrees aan te jagen. Hij heeft degene aan wie hij de berichten verstuurde niet gevraagd deze aan [slachtoffer 1] door te sturen en nergens blijkt uit dat dit zijn bedoeling was. Ook is aangevoerd dat niet gesteld kan worden dat de spraakberichten, zoals deze in het dossier zijn weergegeven en in onderlinge samenhang bezien, objectief bezien in zijn algemeenheid vrees opwekken.
Naar aanleiding van dit betoog overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de in de tenlastelegging beschreven spraakberichten in de maand september 2014 door verdachte zijn ingesproken en verzonden aan een vriendin van [slachtoffer 1] en dat deze vriendin de berichten kort daarna aan [slachtoffer 1] heeft laten horen.
Uit de zinsnede "[slachtoffer 1] ik zal je wakker schudden, 22 september ben je jarig meisje" blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het desbetreffende bericht is gericht aan [slachtoffer 1] en dat het dus verdachtes bedoeling was dat [slachtoffer 1] dit bericht te horen zou krijgen. Uit de voor het bewijs gebruikte verklaringen van verdachte en [slachtoffer 1] leidt de rechtbank af dat de berichten zeer kort na elkaar zijn verstuurd. Daarom acht de rechtbank bewezen dat ook de overige berichten (mede) aan [slachtoffer 1] gericht waren en dat verdachte de bedoeling had dat ook deze berichten (onder andere) bij [slachtoffer 1] terecht zouden komen. Volgens vaste jurisprudentie vallen bedreigingen geuit tegen derden met de bedoeling dat deze bij het slachtoffer terecht zullen komen, ook onder het bereik van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Met de verdediging en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de berichten "No Surrender" en "Allah Akbar" geen bedreiging opleveren. Daarom zal zij verdachte van deze onderdelen vrijspreken.
De rechtbank is van oordeel dat de bedreiging die voortvloeit uit de resterende drie berichten, in onderlinge samenhang bezien, van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij [slachtoffer 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat zij daadwerkelijk het leven zou kunnen verliezen. Daarbij neemt de rechtbank (opnieuw) in aanmerking dat verdachte in het verleden heeft geschoten op de woning van de grootouders van [slachtoffer 1] en dat [slachtoffer 1] daarvan op de hoogte was. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat het verzenden van de spraakberichten plaatsvond korte tijd nadat verdachte [slachtoffer 1] had bedreigd met het onder 1.B. ten laste gelegde schietgebaar en dat verdachte, blijkens zijn eigen verklaring, boos was toen hij de berichten insprak en verzond.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier niet dat verdachte zogenoemd "vol" opzet had op het bedreigen van [slachtoffer 1] door middel van de spraakberichten. Daarom moet worden beoordeeld of verdachte voorwaardelijk opzet had op dit gevolg.
Zoals de rechtbank al eerder heeft overwogen, is voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval het bedreigen van [slachtoffer 1] - aanwezig indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Of in een concreet geval sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van verdachte en/of eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven over wat ten tijde van de gedraging in verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang zijn.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door de drie spraakberichten in te spreken en te verzenden willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] deze berichten zou horen en zich daardoor bedreigd zou voelen. Gelet op de omstandigheden dat [slachtoffer 1] wist dat verdachte in het verleden op de woning van haar grootouders heeft geschoten, hetgeen verdachte moet hebben geweten, en dat verdachte [slachtoffer 1] kort tevoren had bedreigd door middel van een schietgebaar, was de kans aanmerkelijk dat [slachtoffer 1] de spraakberichten van verdachte zou opvatten als bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. Door desalniettemin de spraakberichten in te spreken en te verzenden heeft verdachte deze kans willens en wetens aanvaard.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de onder 1.A. ten laste gelegde bedreiging wettig en overtuigend bewezen is.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1.C. ten laste gelegde
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1.C. ten laste gelegde, omdat verdachte niet de opzet had om [slachtoffer 2] te bedreigen. Daartoe is aangevoerd dat verdachte het wapen niet opzettelijk dreigend heeft getoond. Volgens de verdediging kan het enkele tonen van een wapen objectief gezien niet als bedreiging worden opgevat. In dat kader heeft de verdediging gewezen op een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 februari 2012 (ECLI:NL:RBMAA:2012:BV5722). Voorts heeft de verdediging erop gewezen dat [slachtoffer 2] geen aangifte heeft gedaan van bedreiging en dat zij heeft verklaard dat ze niet onder de indruk was van het tonen van het wapen. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.
Niet is vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees is gewekt en de bedreigde zich in zijn vrijheid belemmerd achtte. De omstandigheid dat [slachtoffer 2] geen aangifte heeft gedaan en heeft verklaard dat zij (in eerste instantie) niet onder de indruk was van het tonen van het wapen, maakt dan ook niet dat geen sprake was van een strafbare bedreiging.
Verdachte heeft in een conflictsituatie een op een vuurwapen gelijkend voorwerp getoond en heeft daarbij gezegd "Ik heb een 44.". Naar het oordeel van de rechtbank kon daardoor bij [slachtoffer 2] de redelijke vrees ontstaan dat zij het leven zou verliezen.
De rechtbank acht het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank Maastricht niet vergelijkbaar met deze zaak, omdat in dat geval geen sprake was van een conflictsituatie.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier niet dat verdachte zogenoemd "vol" opzet had op het bedreigen van [slachtoffer 2]. Daarom moet worden beoordeeld of verdachte voorwaardelijk opzet had op dit gevolg.
Zoals de rechtbank al eerder heeft overwogen, is voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval het bedreigen van [slachtoffer 2] - aanwezig indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Of in een concreet geval sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van verdachte en/of eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven over wat ten tijde van de gedraging in verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht van belang zijn.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door in een conflictsituatie een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en de woorden te spreken: "Ik heb een 44.", willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij [slachtoffer 2] redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zou verliezen.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de onder 1.C. ten laste gelegde bedreiging wettig en overtuigend bewezen is.
Bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde
De rechtbank past met betrekking tot het onder 3. ten laste gelegde de volgende bewijsmiddelen toe, met inachtneming van het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering:
1. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal nr. PL0200-2014093331-17, d.d. 19 september 2014, inhoudende de verklaring van verdachte;
2. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen nr. PL0200-2014093331-16, d.d. 19 september 2014, inhoudende de verklaring van [verbalisanten];
3. het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van het Bureau Wapens en Munitie nr. 2014103744-A, d.d. 19 september 2014, inhoudende de verklaring van [verbalisant 2].