ECLI:NL:RBNNE:2014:6655

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 december 2014
Publicatiedatum
30 december 2014
Zaaknummer
C19/107854/KG RK 14-325
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in familiezaken met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 december 2014 een beschikking gegeven naar aanleiding van een wrakingsverzoek van een verzoekster in een familiekwestie. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.H. Arends, heeft de wraking aangevraagd van rechter mr. N.R. Boonstra, die eerder een voorlopig oordeel had gegeven over de belangen van de minderjarige dochter van partijen. De verzoekster stelde dat de rechter niet onpartijdig kon zijn, omdat zij al een oordeel had geveld in de voorlopige voorzieningenprocedure. De wrakingskamer heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De verzoekster voerde aan dat de schijn van partijdigheid was gewekt, omdat de rechter in de voorlopige voorzieningenprocedure al een beslissing had genomen die invloed had op de bodemzaak. De wrakingskamer oordeelde echter dat het enkele feit dat een rechter een voorlopige voorziening heeft behandeld, niet automatisch leidt tot een gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid in de bodemzaak. De rechtbank benadrukte dat de aard van een voorlopige voorziening verschilt van die van een bodemprocedure en dat er bijkomende omstandigheden moeten zijn om te concluderen dat de rechter niet onpartijdig is. De wrakingskamer heeft uiteindelijk het verzoek tot wraking afgewezen, met de beslissing dat de hoofdzaak voortgezet kan worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Locatie Assen
Meervoudige wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: C/19/107854 / KG RK 14-325
Beschikking van de meervoudige kamer van 11 december 2014
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 36 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van
[naam],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat mr. J.H. Arends te Roden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- Het proces-verbaal van wraking d.d. 14 november 2014, waaruit blijkt dat verzoekster
heeft verzocht mr. N.R. Boonstra, rechter in deze rechtbank, te wraken;
- De brief van mr. N.R. Boonstra van 19 november 2014, waaruit blijkt dat zij niet berust in
de wraking;
- De mondelinge behandeling van de wrakingskamer d.d. 27 november 2014, waarbij het
verzoek door mr. Arends en verzoekster is toegelicht. [A] (de wederpartij
van verzoekster in de hoofdzaak) heeft zijn standpunt toegelicht.
1.2.
De rechtbank heeft de beslissing bepaald op heden.

2.Het standpunt van verzoekster

2.1.
De advocaat van verzoekster heeft blijkens het proces-verbaal van wraking aangegeven dat de volgende feiten en omstandigheden aanleiding geven tot het wrakingsverzoek. Mr. Boonstra heeft in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure ter zake de toevertrouwing van de minderjarige dochter van partijen en het voortgezette gebruik van de voormalige echtelijke woning, de zaak reeds beoordeeld. Mr. Boonstra is, gelet hierop, niet meer onafhankelijk, temeer nu zij in deze procedure een bepaalde insteek heeft gekozen. De beslissing in het kader van de voorlopige voorzieningen is, naar de mening van [verzoekster], op basis van onjuiste feiten genomen en is te kort door de bocht.
2.2.
Ter zitting heeft de advocaat van verzoekster in aanvulling op het vorenstaande benadrukt dat het wrakingsverzoek niet is gebaseerd op het feit dat de rechter vooringenomen zou zijn jegens [verzoekster] en/of haar advocaat, maar dat het verzoek is gebaseerd op objectieve aspecten, met andere woorden op feiten en omstandigheden die, ongeacht de persoonlijke instelling van de rechter, grond geven om te vrezen dat de rechter niet onpartijdig is.
Voorts is opgemerkt dat uit het Wrakingsprotocol van de Rechtbank Noord-Nederland blijkt dat verzoekster niet hoeft te bewijzen dat de feiten en omstandigheden, die zij aan het wrakingsverzoek ten grondslag legt, ook daadwerkelijk hebben geleid tot vooringenomenheid.
Primair stelt verzoekster zich op het standpunt dat het enkele feit dat de rechter is opgetreden als rechter in de voorlopige voorzieningenprocedure, voldoende is om de schijn van partijdigheid bij verzoekster op te wekken, zodat het verzoek reeds om die reden dient te worden toegewezen. In dit verband is gewezen op een onderzoek naar de schijn van partijdigheid van rechters, dat in 2002 is uitgevoerd door het Wetenschappelijk onderzoek en Documentatiecentrum en de Aanbevelingen van de rechtbank Arnhem op dit punt.
Subsidiair is het volgende aangevoerd. Dat verzoekster twijfels heeft en mag hebben over de onpartijdigheid van de rechter, heeft te maken met het feit dat sprake is van een familiezaak, waarin de rechter moet oordelen (en reeds heeft geoordeeld) over de belangen van het kind van partijen. In dit verband wordt er op gewezen dat een oordeel over de hoofdverblijfplaats van een kind in het kader van de voorlopige voorzieningen van grote invloed kan zijn op het uiteindelijke oordeel van de bodemrechter. Verzoekster neemt aan dat wanneer in de bodemzaak dezelfde rechter nogmaals over de belangen van hetzelfde kind oordeelt, de kans gering is dat deze rechter tot een ander oordeel zal komen. Daarmee bestaat de objectief gerechtvaardigde vrees, dat de rechter niet (snel) terug zal komen op het eerder ingenomen standpunt. Daarnaast wordt er op gewezen dat de rechter, gelet op het soort zaak (hoofdverblijf kind), niet ontkomt aan een subjectieve beoordeling. Daarnaast is de kans dat in dit soort zaken legitieme twijfel ontstaat bij één van de procespartijen, waarbij dezelfde rechter zowel in de voorlopige voorzieningen procedure als in de bodem een oordeel geeft, groter dan in meer zakelijk c.q. juridisch getinte zaken. Het feit dat bij de voorlopige voorziening de dochter van partijen voorlopig is toevertrouwd aan [A], in combinatie met de summiere en naar de mening van [verzoekster] gebrekkige motivering van de beschikking, hebben [verzoekster] de indruk gegeven dat de rechter al een duidelijk subjectief oordeel heeft over de zaak, waardoor ten aanzien van haar onpartijdigheid 'legitimate doubt' is ontstaan.

3.Het standpunt van[A]

3.1.
geeft aan dat hij verbaasd was over de wraking. Naar zijn mening heeft de rechter in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure, gelet op de feiten en omstandigheden, geen andere beslissing kunnen nemen dan de beslissing die is gewezen.

4.Het standpunt van de rechter

4.1.
De rechter heeft de wrakingskamer schriftelijk laten weten dat zij niet berust in de wraking en dat zij geen behoefte heeft om nader te worden gehoord.

5.De beoordeling

5.1.
Op grond van art. 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt (partijdigheid in objectieve zin).
In dat verband zijn de schijn van partijdigheid en de overtuiging van verzoekster weliswaar relevant, maar doorslaggevend is of de twijfel over de onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd is.
5.3.
Uit het verzoekschrift en de daarop door de advocaat van verzoekster gegeven toelichting blijkt dat het wrakingsverzoek is gegrond op de stelling dat de rechter, die het voorlopig oordeel heeft gegeven over de belangen van de minderjarige dochter van partijen, niet tevens in de bodemzaak dient te beoordelen, althans niet in familiezaken waarin het gaat om het toevertrouwen van een minderjarige aan een van de ouders.
5.4.
De wrakingskamer is van oordeel dat in beginsel het enkele feit dat een rechter een voorlopige voorziening in een familiezaak heeft behandeld en daarna de bodemzaak te behandelen heeft, niet zonder meer maakt dat (een der) partijen een gerechtvaardigde vrees (heeft) hebben dat die rechter niet onpartijdig is. Ook niet indien het - zoals hier - het toevertrouwen van een minderjarige aan een van de ouders betreft. In dit verband is van belang dat de beslissing in de voorlopige voorzieningenprocedure een ordemaatregel inhoudt, hetgeen wezenlijk verschilt van een beslissing in een bodemzaak. Uit de aard der zaak is bij een ordemaatregel minder ruimte voor een uitgebreid feitenonderzoek of een vergaande weging van feiten of omstandigheden, dan bij een beslissing in een bodemprocedure. Naar het oordeel van de wrakingskamer dient er sprake te zijn van bijkomende omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de rechter bij de beoordeling van de (bodem)zaak niet meer openstaat voor een uitvoeriger feitenonderzoek of weging van de feiten en omstandigheden die partijen voor hun standpunt aanvoeren. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. Zo is niet gebleken dat de woordkeus of de gedragingen van de rechter aanleiding de schijn van partijdigheid hebben gewekt. Integendeel, de advocaat van verzoekster heeft erkend dat daar in het onderhavige geval geen sprake van is. Dat de beschikking voorlopige voorzieningen - aldus [verzoekster] - summier en gebrekkig is gemotiveerd, rechtvaardigt die vrees op zichzelf evenmin, maar is – zo de stelling van [verzoekster] al zou moeten worden gevolgd – juist eerder inherent te achten aan de aard van een ordemaatregel.
5.5.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het door verzoeker gestelde niet kan leiden tot de verzochte wraking. De wrakingskamer zal het verzoek mitsdien afwijzen.

6.De beslissing

De rechtbank:
1. wijst het verzoek tot wraking af;
2. bepaalt dat het proces in de hoofdzaak met nummers C/19/104041 / FA RK 14-709 en C/19/104041 / FA RK 14-72366 wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
3. beveelt dat de griffier onverwijlde mededeling van deze beslissing doet aan verzoeker, de rechter mr. N.R. Boonstra en mr P.B. Rietberg.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. de Vroome, mr. M.E. van Rossum en mr. J.S. Bartstra en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2014. [1]

Voetnoten

1.type: