De rechtbank overweegt als volgt.
Onder 1 primair is poging tot doodslag ten laste gelegde. Onder 1 subsidiair poging zware mishandeling.
Blijkens vaste jurisprudentie is voor bewezenverklaring van een poging noodzakelijk dat sprake is van een begin van uitvoering van een voorgenomen misdrijf.
Gedragingen zijn als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf aan te merken als zij naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.
De rechtbank komt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en de daaruit afgeleide feitelijke vaststelling, tot het oordeel dat de gedraging van verdachte in deze omstandigheden ongeschikt was om aangeefster van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, nu aangeefster werd afgeschermd door haar BMW.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte heeft bij de politie meermalen verklaard dat hij zijn vrouw wilde doodrijden. Niettemin acht de rechtbank deze uitspraken door emoties ingegeven en niet een wens die hij ten tijde van de aanrijding daadwerkelijk tot uitvoering wilde brengen, zoals verdachte ter zitting ook heeft verklaard. Voorts hanteert de rechtbank als uitgangspunt dat verdachte heeft geweten dat zijn gedraging nimmer tot de dood dan wel tot zwaar lichamelijk letsel zou kunnen leiden, aangezien hij heeft verklaard dat hij aangeefster voor het eerst zag toen zij reeds achter haar BMW stond. Hij heeft de positie van aangeefster ten opzichte van de BMW dus waargenomen. Ter terechtzitting heeft verdachte in dat verband -zakelijk weergegeven- verklaard: "Ik wilde haar niet dood hebben. Dat kon ook niet want ze stond achter de auto".
De verklaring van verdachte zoals hij die bij de politie heeft afgelegd alsmede zijn gedraging kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geplaatst in het kader van een concreet voornemen op dat specifieke moment, maar moet worden begrepen als een meer algemene uiting van woede en onmacht jegens zijn vrouw nu zij van hem wilde scheiden, wat verdachte niet kon accepteren.
Nu de gedraging van verdachte ongeschikt was om de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel te veroorzaken en verdachte wetenschap heeft gehad van deze ongeschiktheid, komt de rechtbank tot het oordeel dat niet bewezen kan worden dat sprake was van een begin van uitvoering van poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling. De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van de onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde bedreiging overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte heeft een ernstige dreiging uit doen gaan in de richting van zijn vrouw, door bewust in te rijden op een auto die stond geparkeerd in de onmiddellijke nabijheid van aangeefster.
Deze bedreiging kon gelet op de aard daarvan en de context waarin deze werd gedaan, te weten als uitvloeisel van heftige relatieproblematiek en kort na het plaatsvinden van de bewezenverklaarde mishandeling van zijn vrouw eerder die avond, bij zijn vrouw de redelijke vrees doen ontstaan dat zij van het leven zou kunnen worden beroofd.
De omstandigheid dat de bedreiging werd geuit op het moment dat verdachte deze niet ten uitvoer kon brengen staat naar het oordeel van de rechtbank niet aan de strafbaarheid van deze bedreiging in de weg. (HR NJ 2008/598)
De rechtbank acht dit feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.