ECLI:NL:RBNNE:2014:6076

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
4 december 2014
Zaaknummer
116162 - HA ZA 11-716
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arbitraal vonnis en non-disclosure verplichting geschonden in geschil tussen grondgebruikers en Vitens N.V.

In deze zaak vorderde eiser [A] de vernietiging van een arbitraal vonnis dat op 6 april 2012 was gewezen door een scheidsgerecht in een geschil tussen de Stichting herziening droogteschaderegeling Terwisscha en Vitens N.V. Eiser stelde dat arbiter Maas partijdig was geweest, omdat hij als onderzoeker verbonden was aan KWR, dat onderzoek deed naar de achtergrondverdroging in het gebied Terwisscha, en dat hij deze relatie niet had gemeld, wat in strijd zou zijn met de disclosure-verplichting. Eiser betoogde dat deze schending van de disclosure-verplichting leidde tot een schending van de openbare orde en dat het arbitraal vonnis vernietigd diende te worden. Vitens voerde verweer en stelde dat eiser niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat hij geen formele procespartij was in de arbitrage. De rechtbank oordeelde dat eiser wel degelijk als partij kon worden aangemerkt, omdat hij zich had verbonden aan de arbitrageovereenkomst via de Stichting. Echter, de rechtbank verwierp de vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis, omdat niet was komen vast te staan dat er sprake was van partijdigheid of afhankelijkheid van arbiter Maas. De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat Maas zijn disclosure-verplichting mogelijk had geschonden, onvoldoende was om tot vernietiging van het vonnis te concluderen. Eiser werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/129526 / HA ZA 13-275
Vonnis van 26 november 2014
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaten: mr. T.R. Vaal en mr. L. van der Leij te Rotterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
VITENS N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaten: mr. B.J.P.G. Roozendaal en mr. M.P.C. Hendriks te Breda.
Partijen zullen hierna [A] en Vitens genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek;
  • een door [A] voorafgaand aan het pleidooi in het geding gebrachte productie;
  • het op 1 september 2014 gehouden pleidooi;
  • de pleitaantekeningen van de zijde van [A];
  • de pleitaantekeningen van de zijde van Vitens.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1. (
De rechtsvoorganger van) Vitens onttrekt sinds de jaren '60 van de twintigste eeuw in verband met waterwinning grondwater aan de bodem in het gebied Terwisscha. Als gevolg van deze grondwateronttrekkingen stelden boeren in het gebied schade geleden te hebben aan hun land in verband met (ernstige) verdroging. Een groot deel van deze boeren, waaronder [A], heeft zich vervolgens verenigd in de “Stichting herziening droogteschaderegeling Terwisscha” (hierna te noemen: de Stichting) ten einde een schadevergoeding van Vitens te verkrijgen voor de door hen beweerdelijk geleden schade.
2.2.
Op 23 december 2009 hebben de Stichting en Vitens een overeenkomst tot arbitrage (hierna te noemen: de arbitrageovereenkomst) gesloten, met het oog op het voeren van een arbitrageprocedure, die moest leiden tot een beslissing over de verschuldigdheid en de omvang van de vergoeding voor de door de bij de Stichting aangesloten boeren geleden schade. In de overeenkomst is - voor zover relevant - het volgende overeengekomen:
'2. (…) Als arbiters worden door partijen gezamenlijk benoemd de heren:
- mr. H. Langman(hierna te noemen: Langman, toevoeging van de rechtbank)
(...);
- professor dr. ir. C. van den Akker(hierna te noemen: Van den Akker, toevoeging van de rechtbank)
(...);
- dr. ir. C. Maas(hierna te noemen: Maas, toevoeging van de rechtbank)
(...).
(...)
8. Deze overeenkomst treedt eerst in werking nadat (...) de bij de stichting aangesloten grondgebruikers (...) bericht hebben zich door het arbitraal vonnis gebonden te achten als waren zij procespartij. Vitens op haar beurt verbindt zich tegenover diegenen die Vitens in die zin bericht hebben dat zij gehouden is de krachtens het arbitraal vonnis op haar rustende verplichtingen (…) te honoreren.'
2.3.
In januari 2010 zijn [A], de Stichting en Vitens middels een verklaring/volmacht onder meer het volgende overeengekomen:
Verklaring/volmacht,
(...)[A], (...) hierna te noemen gebruiker;
en
de Stichting(...);
en
(...) Vitens (...);
Partijen nemen in aanmerking dat:

de Stichting en Vitens een arbitrageovereenkomst hebben gesloten om het geschil dat is gerezen tussen Vitens en grondgebruikers in het gebied rond (...) Terwisscha (...) te laten beslechten door een scheidsgerecht (…);
(...)
Partijen komen als volgt overeen:
1.
Gebruiker heeft kennis genomen van de arbitrageovereenkomst tussen de stichting en Vitens en:
a.
zal zich gebonden achten aan het arbitraal vonnis als ware hijzelf procespartij;
(…)
2.
Vitens verbindt zich:
a.
indien en voor zover door het scheidsgerecht verplichtingen jegens gebruiker worden vastgesteld, deze te honoreren;’
2.4.
Op 21 september 2010 hebben de arbiters in het kader van de arbitrageprocedure een memorandum over achtergrondverdroging (hierna te noemen: arbitraal memorandum) opgesteld, dat op 7 oktober 2010 door de arbiters met de Stichting en Vitens is besproken.
2.5.
De aangestelde arbiters hebben op 22 maart 2011 een gedeeltelijk eindvonnis gewezen.
2.6.
Maas is als onderzoeker verbonden aan het Kiwa Water Research Watercycle Research Insitute (hierna te noemen: KWR), waarvan de drinkwaterbedrijven in Nederland, waaronder Vitens, aandeelhouder zijn. Deze omstandigheid was bij het aangaan van de arbitrageovereenkomst bekend bij de Stichting. Vanuit die hoedanigheid heeft Maas in het kader van een door de gemeenschappelijke waterleidingsbedrijven, waaronder Vitens, gefinancierd bedrijfstakonderzoek, onderzoek gedaan naar de achtergrondverdroging (een min of meer autonome daling van de grondwaterstand, die niet aan onderkende oorzaken is toe te schrijven maar die wel moeten hebben) in de omgeving Terwisscha. De resultaten van dit onderzoek zijn in november 2011 neergelegd in het rapport “Grondwatermodellen versus tijdreeksanalyses: het geval Terwisscha” (hierna te noemen: het rapport Terwisscha).
2.7.
Op 6 april 2012 hebben de arbiters een eindvonnis gewezen, dat op 11 april 2012 is gedeponeerd bij de voormalige rechtbank Leeuwarden. In dit vonnis is - voor zover relevant - het volgende overwogen:
‘2. Eiser heeft (…) geconcludeerd (…) en daarbij gevorderd dat arbiters concluderen tot vergoeding door Vitens van de gehele door de grondgebruikers geleden schade (…).
(…)
5. (…) In die zitting(lees: zitting van 23 september 2011, toevoeging van de rechtbank)
heeft (…) Maas gemeld dat arbiters hun besluit zoveel mogelijk baseren op door partijen te hunner kennis gebracht onderzoek, doch bij het kennisnemen van die rapporten hebben moeten concluderen dat het aan de hand daarvan niet gelukt is een goede scheiding in de tijd aan te brengen tussen de gevolgen van de winning en andere oorzaken op de daling van de grondwaterstand, zodat arbiters daartoe een eigen door hem beschreven analyse uit hebben moeten voeren van de grondwaterstandreeksen die aan arbiters bij aanvang van het proces zijn overhandigd. (…)
(…)
Beslissen als volgt (…):
Vitens wordt veroordeeld ter vergoeding van de door ieder der grondgebruikers die zich tegenover Vitens verbonden hebben geleden vermogensschade ten gevolge van de waterwinning tot en met het jaar 2010 tegen finale kwijting over die periode aan hen te betalen de in de gewaarmerkte aan dit vonnis gehechte en daarvan deel uitmakende bijlage vermelde bedragen (…). ‘
2.8.
Het vonnis van 6 april 2012 is op 6 mei 2012 en op 11 juli 2012 verbeterd wegens de aanwezigheid van kennelijke rekenfouten. De vonnissen zijn vervolgens gedeponeerd bij de voormalige rechtbank Leeuwarden op 22 mei 2012 respectievelijk 1 augustus 2012.
2.9.
Het scheidsgerecht heeft bij het tweede herstelvonnis (11 juli 2012) aan [A] een bedrag van € 2.116,63 aan schadevergoeding toegekend.

3.De vordering

3.1.
De vorderingen van [A] strekken ertoe, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het tussen de Stichting en Vitens gewezen gedeeltelijke eindvonnis van 22 maart 2011 en het eindvonnis van 6 april 2012, inclusief de herstelvonnissen van 6 mei 2012 respectievelijk 11 juli 2012, vernietigt voor zover het de relatie tussen [A] en Vitens betreft (geheel of gedeeltelijk);
II. Vitens veroordeelt in de kosten van deze procedure, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen, althans vanaf een door de rechtbank redelijk geachte termijn, na het in dezen te wijzen vonnis, indien en voor zover Vitens deze kosten niet voordien heeft voldaan;
III. Vitens veroordeelt in de nakosten ten bedrage van respectievelijk € 131,00 zonder betekening en € 199,00 met betekening, laatstbedoeld bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente indien en voorover Vitens deze kosten niet voordien heeft voldaan.
3.2.
Vitens voert verweer, waarbij zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde met veroordeling van [A] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - in de reële kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten ad € 131,00 (in geval van betekening € 199,00), te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten vanaf veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan

4.1.
In de onderhavige procedure vordert [A] vernietiging van het arbitrale vonnis
van 6 april 2012, met inachtneming van de latere verbeteringen, voor zover het vonnis
betrekking heeft op de rechtspositie van [A]. [A] legt aan zijn vordering - kort
weergegeven - ten grondslag dat arbiter Maas partijdig dan wel niet onafhankelijk is
geweest bij het tot stand komen van het arbitrale vonnis, waardoor het vonnis in strijd met
de openbare orde of de goede zeden is gewezen. Maas is namelijk ten tijde van de gevoerde
arbitrageprocedure als onderzoeker van KWR betrokken geweest bij het opstellen van het
rapport Terwisscha (rechtsoverweging 2.6), waarbij - net als in de arbitrageprocedure -
onderzoek is verricht naar de achtergrondverdroging in de omgeving Terwisscha. Maas had
hiervan ingevolge de in artikel 1034 Rv neergelegde disclosure-verplichting melding
moeten doen aan partijen, nu Vitens aandeelhouder van KWR is én medefinancier was van
het onderzoek. Nu Maas, aldus [A], dit heeft nagelaten, is de wijze waarop het vonnis
tot stand is gekomen strijdig met de openbare orde. Volgens Maas geldt dit te meer nu het
rapport Terwisscha enkel aan Vitens is overhandigd en niet aan de Stichting. [A] stelt
voorts dat de conclusies uit het rapport Terwisscha een duidelijke rol hebben gespeeld in de
arbitrageprocedure en als basis hebben gediend voor de vaststelling van de schade als
gevolg van de grondwaterwinning door Vitens, daarbij verwijzend naar het vonnis van 6
april 2012 (rechtsoverweging 2.7).Tot slot stelt [A] dat de eigen analyse van de
arbiters, zoals genoemd in rechtsoverweging 5 van het arbitraal vonnis, het rapport
Terwisscha betreft.
4.2.
Vitens betwist de vordering en voert daartoe primair aan dat [A] niet kan
worden ontvangen in zijn vordering tot vernietiging van het vonnis, omdat hij geen formele procespartij is geweest bij de arbitrage, hetgeen vereist is om een vordering tot (gedeeltelijke) vernietiging van het vonnis in te stellen. Evenmin kan [A] worden ontvangen in zijn vorderingen, nu hij zijn vordering heeft ingesteld nadat de wettelijke vervaltermijn van artikel 1064 lid 3 Rv was verlopen. Indien de rechtbank van oordeel is dat [A] wel in zijn vorderingen kan worden ontvangen, is Vitens - kort samengevat - van mening dat van partijdigheid en/of afhankelijkheid van arbiter Maas als bedoeld in artikel 1065 aanhef en lid 1 onder 3 Rv, geen sprake is.
4.3.
De rechtbank oordeelt als volgt.
niet-ontvankelijkheid
4.4.
Vitens heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [A] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, (onder meer) omdat hij geen partij is geweest bij de arbitrage in de zin van artikel 1064 lid 3 Rv, daarbij verwijzend naar zowel de arbitrageovereenkomst (rechtsoverweging 2.2) als de verklaring/volmacht (rechtsoverweging 2.3), waarin [A] heeft verklaard dat hij zich gebonden zal achten aan het arbitraal vonnis als ware hijzelf procespartij. [A] heeft één en ander betwist en hij heeft daartoe primair gesteld dat hij zijn materiële en processuele zelfstandigheid heeft behouden in het arbitraal geding, nu bij het voeren van de arbitrageprocedure sprake is geweest van vertegenwoordiging door de Stichting op basis van een daartoe strekkende volmacht zoals genoemd in rechtsoverweging 2.3, waardoor er sprake is geweest van subjectieve cumulatie.
4.4.1.
De rechtbank is van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat [A] heeft verklaard dat hij zich gebonden zal achten aan het arbitraal vonnis als ware hijzelf procespartij, niet volgt dat hij geen materiële procespartij is geweest bij de arbitrageovereenkomst en het daaruit voortvloeiende geding. In het arbitraal vonnis van 6 april 2012 (rechtsoverweging 2.7) is overwogen de Stichting heeft gevorderd dat Vitens zal worden veroordeeld tot betaling van de gehele door de grondgebruikers geleden schade. In het dictum is Vitens vervolgens veroordeeld tot betaling van vergoeding van de door ieder van de grondgebruikers die zich tegenover Vitens gebonden achten aan het vonnis, geleden vermogensschade zoals genoemd in de gewaarmerkte aan het vonnis gehechte en daarvan deel uitmakende bijlage. Nu Vitens niet is veroordeeld tot betaling aan de Stichting, maar aan de grondgebruikers die zich bij de Stichting hebben aangesloten en tegenover wie Vitens zich (blijkens de arbitrageovereenkomst) verbonden heeft, kan niet worden geoordeeld dat [A] zijn materiële zelfstandigheid niet heeft behouden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, zoals [A] heeft gesteld, uit de processtukken van de arbitrageprocedure volgt dat er in de procedure sprake is geweest van subjectieve cumulatie.
4.4.2.
Het verweer van Vitens dat [A] desalniettemin geen beroep op artikel 1064 lid 3 Rv toekomt nu de Stichting en niet [A] de formele procespartij is geweest in de arbitrageprocedure en [A] derhalve niet als partij kan worden aangemerkt zoals bedoeld in voornoemde bepaling, dient naar het oordeel van de rechtbank eveneens te worden verworpen. In artikel 1064 lid 3 Rv is bepaald dat een partij een vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis kan instellen. In artikel 1020 lid 1 Rv is bepaald dat partijen bij overeenkomst geschillen die tussen hen uit een bepaalde, al dan niet uit een overeenkomst voortvloeiende, rechtsbetrekking zijn ontstaan dan wel zouden kunnen ontstaan, aan arbitrage kunnen onderwerpen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat onder partij zoals genoemd in artikel 1064 lid 3 Rv dient te worden verstaan, zij die bij overeenkomst een tussen hem/haar en een ander gerezen geschil aan arbitrage heeft onderworpen. De rechtbank overweegt, mede onder verwijzing naar de vorige rechtsoverweging, dat [A] als aangeslotene bij de Stichting (mede) het geschil ter zake de schade als gevolg van de waterwinning door Vitens aan arbitrage heeft onderworpen en derhalve als partij aangemerkt dient te worden zoals bedoeld in artikel 1064 lid 3 Rv. Dit maakt dat [A] bevoegd is om op grond van artikel 1064 lid 3 Rv een vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis in te stellen.
4.5.
Vitens heeft evenwel betoogd dat de bevoegdheid tot het instellen van de onderhavige vordering (tevens) vervallen is wegens termijnoverschrijding ex artikel 1064 lid 3. [A] daarentegen heeft betoogd dat bovengenoemde bepaling in de onderhavige zaak niet geldt, nu er volgens hem sprake is van omstandigheden die rechtvaardigen dat de wettelijke vervaltermijn van artikel 1064 lid 3 Rv pas is gaan lopen vanaf het moment waarop hij bekend is geworden met omstandigheden, die tot gevolg hebben dat het gewezen vonnis in strijd is met de openbare orde ex artikel 1065 lid 1 sub e Rv. [A] heeft in dat kader aangevoerd dat hij eerst op 2 november 2012 heeft ontdekt dat Maas gedurende de arbitrageprocedure als onderzoeker van KWR in opdracht van onder andere Vitens onderzoek heeft verricht naar exact dezelfde problematiek waarover Maas als arbiter (mede) moest oordelen (zijnde de achtergrondverdroging in de omgeving Terwisscha), waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in het rapport Terwisscha.
4.5.1.
De rechtbank overweegt allereerst - nog daargelaten of er sprake is van
bijzondereomstandigheden die rechtvaardigen dat voornoemde vervaltermijn later is gaan lopen, waarop hierna nog zal worden ingegaan - dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van omstandigheden die maken dat het arbitraal vonnis of de wijze waarop dit tot stand is gekomen, in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, zodat het verweer reeds om die reden dient te worden verworpen. Het volgende is daartoe redengevend.
4.5.2.
Bij de beantwoording van de vraag of een arbitraal vonnis vernietigbaar is wegens strijd met de openbare orde in verband met een beroep op het niet onpartijdig of onafhankelijk zijn van een arbiter, dient ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1994, NJ 1994/765 (Nordström/Nigoco) een strengere maatstaf te worden aangelegd dan wanneer het gaat om wraking of verschoning. Voor vernietiging van het vonnis op genoemde grond is alleen plaats wanneer feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen op grond waarvan moet worden aangenomen dat hetzij een arbiter bij het geven van de arbitrale beslissing niet onpartijdig dan wel onafhankelijk was, hetzij omtrent diens toenmalige onpartijdigheid of onafhankelijkheid in zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het, de overige omstandigheden van het geval mede in aanmerking genomen, onaanvaardbaar zou zijn van de partij die in de arbitrage in het ongelijk is gesteld, te vergen dat zij zich bij de uitspraak neerlegt.
Het verweer van [A] dat in casu de lichtere maatstaf zoals geformuleerd in artikel 1033 Rv gehanteerd dient te worden, aangezien de Stichting door de gestelde non-disclosure de mogelijkheid tot protest dan wel wraking is ontnomen, zal worden verworpen. Bij een beroep op het niet onpartijdig of onafhankelijk zijn van een arbiter zal het in de regel gaan om feiten die pas na het wijzen van het arbitrale vonnis bekend zijn geworden en die tijdens de arbitrage aan een beroep tot wraking ten grondslag gelegd hadden kunnen worden. Ook in het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad was dit aan de orde. Indien een arbitrage is afgerond dient een arbitraal vonnis in hoogste instantie echter - conform de bewuste keuze van de wetgever - in beginsel een definitief einde aan het geschil te maken. Uit het oogpunt van rechtszekerheid, rekening houdend met het (ook internationaal) algemeen onderschreven uitgangspunt dat een rechtsstrijd niet eindeloos moet kunnen duren en het zwaarwegende algemene belang van een effectief functionerende arbitrale rechtspleging, dienen de uitzonderingen tot het absolute minimum beperkt te worden. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat ook in een geval als het onderhavige de door de Hoge Raad geformuleerde strenge maatstaf gehanteerd dient te worden.
4.5.3.1. De rechtbank stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat Maas zijn verplichting tot disclosure zou hebben geschonden - wat daar verder ook van zij - naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat Maas daadwerkelijk partijdig dan wel afhankelijk is geweest. Niet gebleken is immers dat Maas
bewustgeen melding heeft gemaakt van het feit dat hij als onderzoeker van KWR in opdracht van onder andere Vitens onderzoek zou verrichten naar de achtergrondverdroging in de omgeving Terwisscha, teneinde Vitens te bevoordelen en/of de Stichting te misleiden. Het vermeende schenden zou dan ook niet tot vernietiging van het arbitrale vonnis kunnen leiden.
4.5.3.2. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de relatie tussen Maas en Vitens niet van dien aard was, dat enkel op grond daarvan kan worden gezegd dat Maas partijdig en afhankelijk is geweest. Het volgt in ieder geval niet uit de omstandigheid dat Vitens aandeelhouder van KWR is. Dit klemt te meer nu Maas - zoals onbetwist door Vitens is betoogd - reeds jaren als onderzoeker werkzaam was voor KWR en vanuit die hoedanigheid ook is benaderd om als arbiter zitting te nemen in het arbitraal college.
Het volgt evenmin uit de omstandigheid dat de waterleidingbedrijven, waaronder Vitens, het onderzoek hebben gefinancierd. [A] heeft in dit kader ook geen omstandigheden gesteld die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat Vitens invloed zou hebben uitgeoefend op het rapport.
4.5.3.3. Tot slot overweegt de rechtbank dat de stelling van [A] dat conclusies uit het rapport Terwisscha een belangrijke rol hebben gespeeld bij de arbitrage en in dat verband (mede) als basis hebben gediend bij de vaststelling van de schade van de grondgebruikers, daarbij verwijzend naar het vonnis van 6 april 2012 (rechtsoverweging 2.10), dient te worden verworpen. Vitens heeft gemotiveerd tot haar verweer aangevoerd dat in voornoemd vonnis niet werd gedoeld op het rapport Terwisscha, maar op het arbitraal memorandum (rechtsoverweging 2.4) van de arbiters van 21 september 2010, dat op 7 oktober 2010 door de arbiters met partijen is besproken. Naar het oordeel van de rechtbank volgt de stelling van [A] ook niet uit het door [A] aangehaalde citaat uit het vonnis, waarin juist is aangegeven dat arbiters een eigen analyse hebben uitgevoerd van de grondwaterstandreeksen die door partijen aan arbiters bij aanvang van het proces zijn overhandigd. Dit klemt te meer nu Vitens onvoldoende betwist heeft gesteld dat het rapport Terwisscha van een latere datum is dan het arbitraal memorandum en het rapport een bewerking daarvan is en derhalve geen nieuwe inzichten bevat. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet het rapport Terwisscha, maar het door de arbiters opgestelde arbitraal memorandum leidend geweest bij de vaststelling van (de hoogte van) de schade, zoals Vitens heeft betoogd. Dat Maas het rapport ook aan de Stichting had dienen te overleggen, zoals [A] heeft gesteld, valt daarom ook niet in te zien. Gelet hierop faalt het betoog van [A] dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het beroep op de vervaltermijn gepasseerd moet worden. Het door [A] hiertoe genoemde argument is, zo volgt uit het vorenstaande, feitelijk immers niet aan de orde. De rechtbank zal [A] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vorderingen.
4.5.4.
Ten overvloede overweegt de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat voornoemde omstandigheden onafhankelijk noch gezamenlijk ertoe leiden dat Maas bij het geven van de arbitrale beslissing niet onpartijdig dan wel onafhankelijk was, dan wel dat omtrent diens toenmalige onpartijdigheid of onafhankelijkheid in zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het, de overige omstandigheden van het geval mede in aanmerking genomen, onaanvaardbaar zou zijn van [A] die in de arbitrage in het ongelijk is gesteld, te vergen dat hij zich bij de uitspraak neerlegt. Dit brengt met zich dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van omstandigheden die maken dat het arbitraal vonnis of de wijze waarop dit tot stand is gekomen, in strijd is met de openbare orde of de goede zeden.
Proceskosten
4.6.
[A] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. Vitens heeft betoogd dat een proceskostenveroordeling boven het forfaitaire tarief op zijn plaats is, nu er volgens haar sprake is van misbruik van procesrecht aan de zijde van [A].
4.6.1.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Volgens de Hoge Raad is sprake van misbruik van procesrecht indien het instellen van de vordering gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij, achterwege had moeten blijven. Hiervan kan sprake zijn indien de vordering is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan eiser de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan eiser op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (Hoge Raad 29 juni 2007, NJ 2007/353). In hetzelfde arrest overweegt de Hoge Raad dat bij het aannemen van misbruik van procesrecht door het aanspannen van een procedure terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM.
Indachtig bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat van misbruik van procesrecht door [A] geen sprake is. De enkele omstandigheid dat [A] niet-ontvankelijk wordt verklaard, rechtvaardigt deze conclusie in ieder geval niet. [A] heeft zijn vordering zodanig deugdelijk gemotiveerd dat niet op voorhand gezegd kon worden dat de vorderingen kansloos waren, zodat geen sprake is van een nodeloze of onevenredige en daarom ontoelaatbare belasting van Vitens. De proceskosten worden conform het liquidatietarief aan de zijde van Vitens vastgesteld als volgt:
- griffierecht € 589,00
- salaris advocaat
€ 1.808,00(4 x € 452,00)
Totaal € 2.397,00.
Nakosten
4.7.
De nakosten, waarvan Vitens betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden vastgesteld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [A] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen:
5.2.
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van Vitens vastgesteld op
€ 2.397,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tot betaling daarvan is overgegaan;
5.3.
veroordeelt [A] tot betaling van de nakosten ten bedrage van € 131,00, dan wel een bedrag van € 199,00 in geval van betekening van het vonnis, indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis wordt voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tot betaling daarvan is overgegaan;
5.4.
verklaart het vonnis voor wat betreft de proceskosten en de nakosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman, in het openbaar uitgesproken op 26 november 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.
fn 375