Overwegingen
1. In artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter concludeert dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
3. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisende belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond. Er kan niet reeds op voorhand gezegd worden dat verzoekster zonder enig nadeel de beslissing op het door haar ingediende bezwaar kan afwachten. De voorzieningenrechter ziet geen beletsel verzoekster te ontvangen in haar verzoek.
4. Verzoekster is bewoonster van de woning gelegen aan [adres verzoekster]. Blijkens de sluitingsrapportage van 4 november 2014 heeft de politie eenheid Noord Nederland op
6 september 2014 tijdens een onderzoek in deze woning het navolgende aangetroffen:
-een schaal van kleurloos glas en een garde met netto 8,18 gram GHB;
-een glazen buisje (6,1 cm) met een wit poederresidu. Het poederresidu was niet weegbaar, maar scoorde negatief op alle testen;
-een servies, bestaande uit een witte schaal, een theelepeltje en een plastic emmertje bevatte netto 26,19 gram poeder dat positief testte op amfetamine;
-een ijsbakje met een niet weegbaar poederresidu, maar waarbij het niet weegbare residu positief testte op amfetamine;
-een drinkflesje met een resterende netto inhoud van 1,328 gram dat positief testte op GHB;
-een sealbag met fijn wit fluorescerend poeder met een netto gewicht van 651,87. Het poeder loste negatief op in alle testen;
-een sealbag met daarin een maatbeker van met een niet weegbaar residu van een kleurloze heldere lobbige vloeistof. Het niet weegbare residu testte positief op GHB;
-een flesje gootsteenontstopper met een netto inhoud van 94,933 gram;
-een glazen flesje en een blauw plastic potje met daarin tezamen een totale netto inhoud van 36,59 gram dat positief testte op GHB;
-een keukenweegschaaltje met daarop netto 0,6 gram amfetamine;
-een doosje met daarin witte pildelen en poeder, netto 0,651 gram. Residu testte positief op methadon;
-een wikkel van een gevouwen stukje lijntjespapier met daarin 0,050 gram poederresidu dat positief testte op amfetamine;
-een vork en een lepel met wit poederresidu van netto 0,14 gram dat positief testte op amfetamine;
-16 groene pillen, 2 pildelen en een ronde roze pil met een totaal nettogewicht van 4,464 dat positief testte op mCCP;
-een zilverkleurige elektrische koffiemolen met netto 7,18 gram aan fijn wit poeder dat positief testte op amfetamine.
Tijdens een tweede onderzoek op diezelfde datum werd in de woning aangetroffen:
-een klein flesje met netto 5,669 gram GHB;
-een metalen doosje met netto 0,1 gram amfetamine;
-een stroomstootwapen (taser);
-een witte pot met netto 40,221 gram hennep;
-een plastic tasje met netto 2,168 gram amfetamine.
5. Bij brief van 20 oktober 2014 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat hij voornemens is haar woning per 7 november 2014 te sluiten voor een periode van 6 maanden. Hij is daartoe gekomen op grond van het in de woning aangetroffene, alsmede de omstandigheid dat bij de woning nog steeds diverse personen worden gesignaleerd die bij de politie bekend zijn vanwege drugsgerelateerde zaken dan wel vermogensdelicten. De omgeving ondervindt daar overlast van. De aangetroffen hoeveelheid stoffen en goederen duiden erop dat sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige handel.
6. Op 21 oktober 2014 heeft verzoekster telefonisch haar zienswijze kenbaar gemaakt.
7. Verweerder heeft vervolgens op 31 oktober 2014 het bestreden besluit genomen.
8. Verzoekster kan zich niet vinden in het bestreden besluit en heeft aangevoerd dat het besluit ten onrechte niet door verweerder is ondertekend, maar door een van zijn ambtenaren.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit op 4 november 2014 is gewijzigd, in die zin dat het door verweerder is ondertekend. Verzoeksters grond slaagt derhalve niet.
10. Verzoekster heeft vervolgens aangevoerd dat niet zeker is dat er middelen als bedoeld in lijst 1 of 2 van de Opiumwet in de woning van verzoekster zijn aangetroffen.
Voor zover dat wel het geval is, is niet duidelijk of de aangetroffen hoeveelheid meer is dan de toegestane hoeveelheid voor eigen gebruik. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een minder ingrijpende maatregel. Ingeval sprake is van een eerste overtreding dient, behoudens ernstige gevallen, op grond van artikel 13b van de Opiumwet te worden volstaan met een waarschuwing of een soortgelijke maatregel.
Anders dan verweerder heeft gesteld, verkeert verzoekster niet in kringen van personen met antecedenten op het gebied van de Opiumwet en vermogensdelicten. Verzoekster ontvangt slechts familieleden en kennissen. Voorts veroorzaakt zij geen overlast. Het bestreden besluit is in strijd met het proportionaliteitsbeginsel.
11. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
12. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of bij een woning of zodanige lokalen behorende erven, een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) of II (softdrugs) wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
13. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State brengt de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand met zich dat aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van dat pand kan worden ontleend. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester bevoegd om ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.
14. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de voorzieningenrechter de invulling van die bevoegdheid door de burgemeester terughoudend moet toetsen. Ook bij de vaststelling van de sluitingsduur beschikt verweerder over beslissingsruimte.
15. Verweerder heeft met betrekking tot het sluiten van woningen op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet geen beleid vastgesteld. Verweerder heeft een op de concrete situatie toegespitste belangenafweging verricht. Hij is tot zijn besluit gekomen omdat:
- De aangetroffen hoeveelheid stoffen en goederen erop duiden dat er sprake is van een
hoeveelheid die duidt op beroeps- of bedrijfsmatige handel;
- Er een taser in de woning van verzoekster is aangetroffen, hetgeen een verboden stroomstootwapen op grond van de Wet Wapens en Munitie is;
- Verzoekster als bewoonster verantwoordelijk is voor hetgeen in haar woning afspeelt. Hiermee is verzoekster verantwoordelijk voor hetgeen in haar woning is aangetroffen.
- Er is een redelijk vermoeden dat verzoekster in kringen verkeert van personen met antecedenten onder andere op het gebied van de Opiumwet en vermogensdelicten.
- Er door de omgeving overlast wordt ervaren;
- verzoekster sinds de huiszoeking nog steeds bezoek ontvangt van diverse personen, waardoor verzoekster niet aantoont dat zij daadwerkelijk verbetering aanbrengt
15. De stelling van verzoekster dat niet duidelijk is dat in de woning stoffen zijn aangetroffen in de zin van de Opiumwet, kan de voorzieningenrechter gelet op het in het door de politie opgemaakte rapport niet volgen. Echter, verweerder heeft niet gemotiveerd waarom de in de woning aangetroffen middelen de hoeveelheid voor eigen gebruik overschrijdt, noch heeft hij aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen harddrugs aanwezig waren voor verkoop, aflevering of verstrekking.
De aangetroffen taser in de woning van verzoekster is weliswaar verboden stroomstootwapen op grond van de Wet Wapens en Munitie, maar levert geen overtreding van de Opiumwet op.
De door verweerder in het bestreden besluit gestelde overlast die in de directe omgeving van de woning zou worden ondervonden ziet de voorzieningenrechter niet gestaafd door enig stuk -bijvoorbeeld mutaties van de politie- in het dossier. Ditzelfde geldt voor het door verweerder gestelde vermoeden dat verzoekster in kringen verkeert van personen met antecedenten onder andere op het gebied van de Opiumwet en vermogensdelicten. Ook met betrekking tot het vermeende bezoek dat verzoekster ontvangt bevat het dossier geen enkel stuk.
Ter zitting, en zo blijkt ook uit het bestreden besluit, in samenhang bezien met het voornemen, is namens verweerder voorts gesteld dat het tijdens de huisdoorzoeking op
6 september 2014 aangetroffene niet meteen redengevend is geweest om tot sluiting van de woning over te gaan. Er zijn met verzoekster gesprekken gevoerd die tot verbetering van de situatie hadden moeten leiden, maar omdat verbetering uitbleef heeft verweerder het voornemen de woning te sluiten genomen en vervolgens het bestreden besluit. Ook van deze gesprekken bevat het dossier geen stukken. Ook blijkt uit het dossier niet dat verbetering is uitgesloten en de buurt nog steeds overlast ervaart.
16. De voorzieningenrechter komt op grond van de thans beschikbare gegevens tot de conclusie dat het bestreden besluit in de daartegen door verzoekster bij verweerder aangespannen procedure niet ongewijzigd stand zal kunnen houden. Immers, niet duidelijk is dat verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd is om op grond van dit artikel over te gaan tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
17. Ingeval verweerder dit gebrek in de bezwaarfase zou kunnen herstellen rijst vervolgens de vraag of verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, of de door hem gemaakte belangenafweging redelijk is en of de besluitvorming de toets aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit kan doorstaan. Verweerder zal zich ook daarover in de te nemen beslissing op bezwaar dienen uit te spreken.
18. Het verzoek om voorlopige voorziening komt op grond van het vorenoverwogene voor inwilliging in aanmerking.
19. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 974,-- voor door een derde verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1).