ECLI:NL:RBNNE:2014:5591

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
C-17-128576 - HA ZA 13-224
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van geldbedragen en onrechtmatige daad in familieovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, heeft eiser [A] een vordering ingesteld tegen gedaagden [B], [C] en [D] in het kader van een familieovereenkomst. De vordering betreft onder andere de betaling van geldbedragen die volgens [A] aan hem toekomen uit hoofde van transacties die zijn ouders hebben verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] en [B] kinderen zijn van [E] en [F], en dat er een complexe financiële situatie is ontstaan door de overname van activa door [A] en [B] van hun ouders in de jaren '80 en '90. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, waarbij onder andere de rol van accountant [J] en de gemaakte afspraken tussen de partijen aan bod kwamen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen vorderingsrecht van [A] op [B] bestaat, omdat de verbintenissen tussen [B] en hun ouders zijn nagekomen of teniet zijn gegaan. De rechtbank heeft de vorderingen van [A] in conventie afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank [A] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [C], vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de zaak op 12 november 2014 vonnis gewezen, waarbij de vorderingen van [A] zijn afgewezen en de vorderingen van [B] c.s. zijn toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/128576 / HA ZA 13-224
Vonnis van 12 november 2014
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procesadvocaat mr. R.S. van der Spek te Leeuwarden,
behandelend advocaat mr. M.S. van Gaalen,
tegen

1.[B],

wonende te[woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C],
gevestigd te[plaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[D],
gevestigd te[plaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. dr. E.T. Meijer te Rotterdam.
Partijen zullen hierna respectievelijk [A], [B], [C], [D] en gedaagden in conventie gezamenlijk [B] c.s. genoemd worden.

1.Procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in reconventie;
  • de akte vermindering van eis in conventie van de zijde van [A], alsmede de ten behoeve van het pleidooi toegezonden producties van de zijde van [A]
  • het pleidooi van 1 juli 2014, alsmede de aldaar overgelegde pleitnotities.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten in conventie en reconventie

2.1.
[A] en [B] zijn kinderen van[E] (hierna: vader) en [F] (hierna: moeder). [A] en [B] hebben voorts nog drie zussen.
2.2.
[B] is directeur en enig aandeelhouder van [C]. Tot de statutenwijziging van 12 augustus 2011 was [C] genaamd [D]. Op de datum van de statutenwijziging heeft [C] een deel van haar vermogen afgesplitst in een nieuw opgerichte vennootschap [D]. [C] is enig aandeelhoudster van deze vennootschap.
2.3.
In 1982 was vader eigenaar van:
- de aandelen in [D] welke vennootschap in eigendom had: een terrein van 12 hectare waarop op 5 hectare een recreatieterrein werd geëxploiteerd en vakantiehuisjes waren gesitueerd;
- een terrein van 27 hectare waarop gesitueerd camping [G];
- een terrein van 13 hectare met voorbos en een woning;
- een terrein van 34 hectare met een woning;
- een stuk grond van 240 hectare in Friesland;
- 27 hectare grond in erfpacht uitgegeven;
- een woonhuis met bijbehorende grond van ca 5,6 hectare te[plaats], genaamd [H];
- een woonhuis met bijbehorende grond van ca 6 hectare te [plaats]
, genaamd[I].
2.4.
In 1982 verkeerden de ouders van [B] en [A] in financiële moeilijkheden. Om de liquiditeits- en solvabiliteitspositie te verbeteren, heeft een aantal transacties plaatsgevonden waarbij activa zijn overgedragen aan [A] en [B]. In 1985 heeft [A] een stuk grond van 240 hectare verkregen waarbij [A] de ontwikkeling van de daarop te realiseren golfbaan zou voortzetten en te zijner tijd de helft van de winst zou uitkeren aan zijn ouders. In 1989 is 60 hectare grond verkocht door [A] met daarop het golfterrein, waarbij [A] aan zijn ouders een bedrag van NLG 800.000,-- heeft betaald in het kader van de gemaakte winst. De overige grond heeft [A] behouden.
2.5.
In het kader van de financiële moeilijkheden van de ouders, zijn voorts de aandelen in (destijds) [D] (waarvan vader enig aandeelhouder was) bij notariële akte van 30 augustus 1988 verkocht en overgedragen aan [B] voor een koopsom van NLG 300.000,--, alsmede heeft [B] de financiering van de besloten vennootschap overgenomen. De koopsom is voldaan door middel van overname van schulden van vader jegens derden. Voorts heeft vader op dezelfde dag het terrein met voorbos van 13 hectare alsmede het terrein van 34 hectare met daarop een woning in [D] ingebracht voor een koopsom van NLG 400.000,--. Verder werd op die dag de juridische eigendom aan [D] overgedragen van 7 hectare grond met daarop een camping. De economische eigendom had vader reeds op 7 april 1983 aan de [D] overgedragen.
2.6.
De heer [J] (hierna: [J]) was destijds de vaste accountant van vader en zijn besloten vennootschap. Op 10 augustus 1988 heeft [J] een brief geschreven aan [B] en [A] en hun ouders, met daarin een verslag van een bespreking met hen. Daarin is onder punt d - voor zover hier van belang- het volgende opgenomen:
“(…) bij de overdracht (verkoop) van goederen aan [A] en [B] heeft steeds
als leidraad gegolden, dat de zoons geen buitensporige risico’s mochten lopen,
noch dat zij door de koop typisch bevoordeeld zouden worden.
Verwacht (en gehoopt) wordt, dat zij door extra inspanning en het voeren van
een zakelijk beleid — ieder op eigen wijze — in staat zullen zijn het landgoed op
moderne wijze in stand te houden (te exploiteren).
Een en ander houdt uitdrukkelijk in, dat voorshands niet verwacht noch geëist
kan worden, dat ten behoeve van “de ander” onzakelijke afspraken gemaakt
worden.
Alle partijen zijn er zich van bewust, dat ieder in principe zijn eigen boontjes
moet doppen.”
en:
“het wordt redelijk geacht dat [B] en [A] een essentieel deel van de extra
opbrengst van de verkregen goederen doorgeven aan hun ouders.”
2.7.
Op 9 juni 1993 heeft er een bespreking plaatsgevonden waarbij [A], [B], hun ouders en accountant [J] aanwezig waren. [J] heeft van die bespreking een verslag rondgestuurd gedateerd 28 juni 1993. Daarin is op pagina 5 - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
"Als bronnen van inkomen te vermelden:
Deel van meer-opbrengst bij transacties onroerend goed die verkregen zijn van [E] door [B] en/of [A].”
en op pagina 6:
“Te verkrijgen opbrengsten
Om de vereiste middelen te verkrijgen voor aflossing van de schuld(en), is het
noodzakelijk, dat elk object onder zo gunstig mogelijke condities voor de
koper wordt afgestoten.
De opbrengst is hoger naarmate de condities voor de koper gunstiger zijn."
en op pagina 7:
" (…) de helft van de 'overwinst' aan [E] wordt betaald."
"Voor deze opzet is gekozen om enerzijds de ouders in de gelegenheid te stellen hun verplichtingen na te komen en anderzijds de financiële mogelijkheden die verborgen waren in de bezittingen van de familie te benutten."
2.8.
In 1993 heeft vader [H], waartoe behoorde een woonhuis met bijbehorende grond van circa 5,6 hectare, aan [A] verkocht voor een koopsom van NLG 252.00,--. De ouders van partijen wonen thans in dit woonhuis.
2.9.
In de periode tussen 17 juni 1994 tot 21 juni 1996 heeft [D] alle kavels met de zogenaamde Witte Huisjes op [K] verkocht voor in totaal NLG 2.080.000,--. De levering van de kavels van [K] verliep als volgt:
1993: 1 perceel;
1994: 12 percelen;
1995: 22 percelen;
1996: 12 percelen (het laatste perceel op 2 juli 1996).
Op basis van de afspraken zoals vastgelegd in de brief van accountant [J] van 10 augustus 1988, resteerde een overwinst van NLG 1.330.000,-- na verkoop.
2.10.
In april/juni 1996 heeft [B] een afkoopregeling met vader getroffen voor de
rekening-courantschuld van NLG 3.641.000,--, en wel voor NLG 50.000,-- bij
vooruitbetaling en NLG 250.000 te betalen in termijnen met een rente van 7% (NLG 1.750,-- per maand).
2.11.
In 2006 heeft vader[I] (het woonhuis met circa 6 hectare bijbehorende grond) aan [B] en [A] verkocht voor een koopsom van € 600.000,--. Eind 2009 heeft [A][I] in zijn geheel overgenomen voor een koopprijs van € 750.000,--.
2.12.
Op respectievelijk 27 juli 2012 en 16 april 2013 heeft vader - samengevat - bij de notaris verklaard niets meer te vorderen te hebben van [B] uit hoofde van de overname van de aandelen in [D] (inclusief de rekening-courantverhouding) en de gemaakte winst met betrekking tot het Witte Huisjesproject.
2.13.
Naar aanleiding van onenigheden tussen [A] en [B] omtrent de gang van zaken heeft er een mediationtraject plaatsgevonden, waarbij [A], [B], de overige kinderen en vader en moeder betrokken waren. De heer [X] heeft in dat verband een bedrag van € 61.954,55 gefactureerd aan [A], welke factuur onbetaald is gebleven.

3.De vordering in conventie

3.1.
[A] verzoekt de rechtbank na vermindering van eis om - kort gezegd- voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. gedaagden ieder hoofdelijk te veroordelen om aan eiser te voldoen een geldbedrag ad € 1.652.213,-- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 september 1988 tot aan de datum van algehele voldoening zodanig dat betaling door de een strekt tot bevrijding van de ander voor het betaalde, zulks binnen 14 dagen na betekening van het vonnis onder de verplichting voor eiser om het geïncasseerde geldbedrag waartoe gedaagden worden veroordeeld onverwijld, uiterlijk binnen 2 dagen na ontvangst, af te dragen aan[E];
II. gedaagden ieder hoofdelijk te veroordelen om aan eiser te voldoen een geldbedrag ad € 301.763,84 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 1997 tot aan de datum van algehele voldoening zodanig dat betaling door de een strekt tot bevrijding van de ander voor het betaalde, zulks binnen 14 dagen na betekening van het vonnis onder de verplichting voor eiser om het geïncasseerde geldbedrag waartoe gedaagden worden veroordeeld onverwijld, uiterlijk binnen 2 dagen na ontvangst, af te dragen aan[E];
Subsidiair:
III. gedaagden ieder hoofdelijk te veroordelen om aan [E]
te voldoen een geldbedrag ad € 1.652.213,-- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 september 1988 tot aan de datum van algehele
voldoening zodanig dat betaling door de een strekt tot bevrijding van de ander voor het betaalde, zulks binnen 14 dagen na betekening van het vonnis en op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of dagdeel dat gedaagden niet voldoen aan deze veroordeling;
IV. gedaagden ieder hoofdelijk te veroordelen om aan [E]
te voldoen een geldbedrag ad € 453.780,-- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 1997 tot aan de datum van algehele voldoening zodanig dat betaling door de een strekt tot bevrijding van de ander voor het betaalde, zulks binnen 14 dagen na betekening van het vonnis en op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of dagdeel dat gedaagden niet voldoen aan deze veroordeling;
Meer subsidiair:
V. te verklaren voor recht dat gedaagden onrechtmatig jegens eiser hebben
gehandeld en uit dien hoofde aansprakelijk zijn jegens eiser nader op te maken bij staat;
Primair, subsidiair en meer subsidiair:
VI. gedaagde sub 1 te veroordelen om aan eiser te voldoen een geldbedrag ad
€ 61.954,55 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2013 tot aan de datum van algehele voldoening, zulks binnen 14 dagen na betekening van het vonnis;
VII. gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[B] c.s. voert verweer en verzoekt de rechtbank de vorderingen af te wijzen met veroordeling van [A] in de kosten van het geding.
3.3.
De rechtbank zal op de stellingen en verweren van partijen ingaan in het hiernavolgende voor zover voor de beoordeling relevant.

4.De vordering in reconventie

4.1.
[B] c.s. verzoekt de rechtbank na vermindering van eis om - kort gezegd - voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
[A] te veroordelen te betalen een bedrag van € 21.127,76 aan [C], vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf datum van dagvaarding althans datum van de onderhavige eis in reconventie tot aan de dag van betaling, vermeerderd met de nakosten ten belope van € 131,-- zonder betekening, dan wel € 199,-- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na-)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.2.
[A] voert verweer en verzoekt de rechtbank de vorderingen af te wijzen met veroordeling van [B] in de kosten van het geding.
4.3.
De rechtbank zal op de stellingen en verweren van partijen ingaan in het hiernavolgende voor zover voor de beoordeling relevant.

5.Het geschil en de beoordeling daarvan

in conventie
5.1.
[A] stelt zich in de kern op het standpunt dat sprake is van een meer-partijen (familie)overeenkomst, ten aanzien waarvan [B] toerekenbaar tekort is geschoten doordat hij - kort gezegd - zichzelf sterk bevoordeeld heeft ten koste van de ouders van partijen bij de overname van de aandelen in de besloten vennootschap [D], alsmede dat hij ten onrechte onvoldoende winst heeft afgedragen aan de ouders uit hoofde van de verkoop van het Witte Huisjesproject. [B] erkent dat sprake is van een overeenkomst (daterend van 1988) tussen hem en zijn vader. Hij betwist echter dat sprake zou zijn van een meer-partijenovereenkomst waarbij [A] partij is. Hij betwist bovendien dat [A] ter zake een vorderingsrecht zou toekomen, zou al sprake zijn van een meer-partijenovereenkomst en [A] overigens geen belang heeft in de zin van 3:303 BW. [B] stelt tot slot dat zou [A] al een vorderingsrecht toekomen, deze vordering verjaard is.
5.2.
De rechtbank ziet in de stellingen van partijen aanleiding om eerst te beoordelen in hoeverre sprake is van een meer-partijenovereenkomst waaraan [A] een vorderingsrecht zou kunnen ontlenen. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat er bij een obligatoire overeenkomst sprake is van een meerzijdige rechtshandeling waardoor verbintenissen gevestigd worden ten behoeve van één of meerdere partijen en ten laste van de andere partij(en), of ten behoeve en ten laste van beide of meerdere partijen over en weer. Een wezenskenmerk van de overeenkomst is derhalve, dat zij een rechtsbetrekking doet ontstaan tussen de partijen. Derden kunnen in beginsel geen rechten ontlenen aan een dergelijke overeenkomst. De rechter is vrij bij het beoordelen van de vraag wie partij is bij een overeenkomst en welke verbintenissen daarbij tussen wie zijn ontstaan.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat, indien er al sprake zou zijn van een meer-partijenovereenkomst waarbij [A] partij zou zijn, daaruit geen vorderingsrecht voortvloeit van [A] op [B]. Zou sprake zijn van een meer-partijenovereenkomst, dan blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de gespreksverslagen van [J] - op welke verslagen [A] zich beroept -, met de daarin opgenomen bedoelingen en verklaringen van betrokkenen, mede gelet op de betekenis die zij daaraan over en weer redelijkerwijs mochten toekennen, dat [B] en [A] zich daarbij jegens hun ouders hebben verbonden om hen - kort gezegd - financieel te ondersteunen zodat zij niet onbemiddeld achter zouden blijven, dat zij de onderneming(en) en het vastgoed van vader (hun ouders) zouden overnemen tegen zoveel mogelijk zakelijke voorwaarden, alsmede dat de ouders zouden delen in eventuele zakelijk gemaakte winsten. Gelet daarop is geen vorderingsrecht ontstaan van [A] op [B]. Immers, zou sprake zijn van een meer-partijenovereenkomst, dan zou deze - gelet op voormelde uitleg - slechts verbintenissen scheppen tussen de ouders van [B] en [A] enerzijds en [B] en [A] anderzijds, maar niet tussen [B] en [A] onderling. De stelling van [A] dat hem een zelfstandig vorderingsrecht uit overeenkomst jegens [B] toekomt, kan de rechtbank ook moeilijk rijmen met de wijze waarop de vorderingen van [A] zijn geformuleerd, waarbij hij de rechtbank verzoekt [B] te veroordelen om via hemzelf aan vader geldbedragen te betalen (het primair gevorderde), althans [B] te veroordelen rechtstreeks aan vader te betalen (het subsidiair gevorderde).
5.4.
Voorts geldt dat vader onbetwist handelingsbekwaam was ten tijde van het afleggen van zijn (bij de notaris opgestelde) verklaringen waarin hij aangeeft niets meer te vorderen te hebben van [B] uit hoofde van de overname van de aandelen van [D] en de gemaakte winst met betrekking tot het Witte Huisjesproject, zodat daarmee vaststaat dat de verbintenissen tussen vader en [B] zijn nagekomen of teniet zijn gegaan. Zelfs als [A] een zelfstandig vorderingsrecht zou toekomen, hetgeen zoals hiervoor is overwogen niet is gebleken, dan nog zou een dergelijk vorderingsrecht zien op verplichtingen van [B] jegens vader, waarvan in het licht van voormelde notariële verklaringen vaststaat dat [B] daaraan voldaan heeft, dan wel dat deze niet langer bestaan. Ook om die reden kan van een vorderingsrecht van [A] jegens [B] geen sprake zijn. Tegen deze achtergrond kan in het midden blijven of sprake is van een meer-partijenovereenkomst, nu daaruit hoe dan ook geen vorderingsrecht van [A] jegens [B] voortvloeit.
5.5.
Voor zover de stelling van [A] inhoudt dat zonder zijn toestemming de meer-partijenovereenkomst is gewijzigd doordat vader de schulden van [B] heeft kwijtgescholden, hetgeen [B] betwist, geldt dat de rechtbank - als zij veronderstellende wijze zou aannemen dat een dergelijke meer-partijenovereenkomst zou bestaan - niet gebleken is van de gestelde wijzigingen. Uit de notariële verklaringen van vader blijkt slechts dat zijn aanspraken jegens [B] teniet zijn gegaan en niet dat de meer-partijenovereenkomst (met de daarin vastgelegde verbintenissen) als zodanig is gewijzigd. Overigens hebben de gestelde wijzigingen - zou daarvan al sprake zijn, hetgeen niet is gebleken - betrekking op verbintenissen tussen vader en [B] waaraan [A] geen vorderingsrecht jegens [B] kan ontlenen, zodat hij ter zake ook geen belang heeft als bedoeld in artikel 3:303 BW.
5.6.
Waar [A] zich - subsidiair - op het standpunt stelt dat [B] onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem, hetgeen [B] betwist, heeft hij daaraan geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dan aan zijn primaire vorderingen. In de kern komt de stelling er op neer dat [B] wanprestatie heeft gepleegd jegens vader doordat de onderneming voor een te laag bedrag is overgenomen en doordat vader niet het winstdeel heeft gekregen met betrekking tot het Witte Huisjesproject waarop hij recht had en voorts dat de belangen van [A] zo nauw zijn verbonden met de overeenkomst tussen vader en [B] dat deze wanprestatie jegens hem onrechtmatig is (met een beroep op HR 24 september 2004, NJ 2008, 587). Aangezien de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat de verbintenissen in de verhouding vader en [B] teniet zijn gegaan en er ook anderszins niet is gebleken is van wanprestatie van [B] jegens vader, gaat het beroep van [A] op HR 24 september 2004, NJ 2008, 587 reeds om die reden niet op. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van een onrechtmatige daad. Zo is de rechtbank niet gebleken waarom [A] er op mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien (vgl. voormeld arrest van de Hoge Raad), nu de verbintenissen tussen [B] en vader geen betrekking hebben op de belangen van [A] maar op die van de ouders om het familiekapitaal te redden, de ondernemingen rendabel te maken en zelf niet onbemiddeld achter te blijven. Daarmee is evenmin gebleken dat [A] op onrechtmatige wijze benadeeld zou zijn door de handelwijze van [B].
5.7.
Nu reeds niet gebleken is van een vorderingsrecht van [A] op [B], hoeven de overige verweren van [B], waaronder het beroep op verjaring, ter zake geen nadere bespreking meer.
5.8.
Ten aanzien van de onbetaald gebleven factuur van de heer [X] van
€ 61.954,55 geldt het volgende. De rechtbank is enerzijds van oordeel dat [B] onvoldoende heeft weersproken dat de werkzaamheden van [X] (mede) betrekking hebben gehad op zijn werkzaamheden die verricht zijn in het kader van het mediationtraject waaraan ook [B] heeft deelgenomen. In zoverre zou een deel van deze kosten mogelijk ook [B] kunnen aangaan. Uit de tussen partijen en [X] gevoerde correspondentie (producties 30, 31 en 32 van de zijde van [B]) leidt de rechtbank echter af dat [B] richting [X] niet als opdrachtgever valt aan te merken. Immers, [B] heeft een en ander expliciet aangegeven, zowel richting [X] als [A]. [A] heeft de opdracht niettemin aan [X] verstrekt en richting [B] aangegeven er geen punt van te maken. [A] is ook degene die de factuur van [X] ontvangen heeft. Zonder nadere onderbouwing, die echter ontbreekt, valt niet in te zien waarom [B] niettemin de factuur van [X] integraal dient te voldoen aan [A]. Een en ander te minder nu gesteld noch gebleken is dat [A] de factuur als opdrachtgever reeds voldaan zou hebben.
5.9.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vorderingen van [A] afwijzen.
5.10.
Aangezien [A] in conventie in het ongelijk zal worden gesteld, zal de rechtbank [A] veroordelen in de proceskosten, aan de zijde van [B] c.s. tot op heden vastgesteld op:
- griffierecht € 3.715,--
- kosten advocaat € 12.844,-- (4 punten x liquidatietarief € 3.211)
------------
Totaal € 16.559,--
in reconventie
5.11.
Tussen partijen staat als onbetwist vast dat Tjallling aan [C] verschuldigd is een bedrag van in totaal € 10.327,--. [A] beroept zich echter op verrekening. De helft van een tweetal facturen van in totaal € 18.266,50, welke facturen betrekking hebben op werkzaamheden verricht door Noordpeil in verband met een beeldkwaliteitsplan, moet volgens [A] voor rekening komen van [C]. [B] betwist dat verrekend kan worden en verwijst daartoe naar een tussen partijen gesloten overeenkomst uit 2013 (productie 35 van de zijde van [B]), waarin onder meer is opgenomen dat alle kosten voor de wijziging van het bestemmingsplan '[K]' en andere daaraan gerelateerde kosten voor rekening komen van [A]. [A] stelt dat de facturen betrekking hebben op 2008 en 2010 en dat voormelde overeenkomst uit 2013 op deze reeds gemaakte kosten geen betrekking heeft. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de inhoud van de overeenkomst, waarin partijen zonder enig voorbehoud en ondubbelzinnig zijn overeengekomen dat [A] alle kosten verbonden aan de wijziging van het bestemmingsplan '[K]' en de daaraan gerelateerde kosten voor zijn rekening zou nemen, heeft [A] zijn stelling dat de helft van de reeds gemaakte kosten in weerwil van deze overeenkomst voor rekening komt van [B], onvoldoende onderbouwd. Het verrekeningsberoep faalt derhalve. De vordering in reconventie zal ten aanzien van [C] dan ook worden toegewezen.
5.12.
Aangezien [B] in reconventie in het gelijk zal worden gesteld, zal de rechtbank [A] veroordelen in de kosten van de procedure in reconventie, aan de zijde van [C] tot op heden vastgesteld op:
- kosten advocaat € 1.808,-- (4 punten x € 452,--)
----------
Totaal € 1.808,--

6.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen in conventie af,
6.2.
veroordeelt [A] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [B] c.s. tot op heden vastgesteld op € 16.559,--,
6.3.
verklaart dit vonnis in conventie voor wat betreft 6.2. uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
6.4.
veroordeelt [A] tot betaling van een bedrag van €10.327,-- aan [C], vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele betaling,
6.5.
veroordeelt [A] in de kosten van het geding, aan de zijde van [C] tot op heden vastgesteld op € 1.808,--,
6.6.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst af het meer of anders gevorderde,
inconventie en reconventie
6.8.
veroordeelt [A] in de nakosten in conventie en reconventie ten belope van
€ 205,-- zonder betekening, dan wel € 68,-- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na-) kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Biesma, mr. S.B. van Baalen en mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2014 in aanwezigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.type: 498