In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, heeft eiser [A] een vordering ingesteld tegen gedaagden [B], [C] en [D] in het kader van een familieovereenkomst. De vordering betreft onder andere de betaling van geldbedragen die volgens [A] aan hem toekomen uit hoofde van transacties die zijn ouders hebben verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] en [B] kinderen zijn van [E] en [F], en dat er een complexe financiële situatie is ontstaan door de overname van activa door [A] en [B] van hun ouders in de jaren '80 en '90. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, waarbij onder andere de rol van accountant [J] en de gemaakte afspraken tussen de partijen aan bod kwamen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen vorderingsrecht van [A] op [B] bestaat, omdat de verbintenissen tussen [B] en hun ouders zijn nagekomen of teniet zijn gegaan. De rechtbank heeft de vorderingen van [A] in conventie afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank [A] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [C], vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de zaak op 12 november 2014 vonnis gewezen, waarbij de vorderingen van [A] zijn afgewezen en de vorderingen van [B] c.s. zijn toegewezen.