2.23Bij brief van 11 december 2013 overlegt verweerder een zestal kopieën van brieven van KBL European Private Bankers S.A. Deze brieven hebben betrekking op andere personen dan eiser en zijn echtgenote. De brieven kennen onder meer de volgende inhoud.
-In de brief van 23 augustus 2013 staat onder meer:
“Naar aanleiding van uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat de rekening nr. (…) in onze boeken werd afgesloten op datum 2 juni 1995.”.
-In de brief van 14 december 2011 staat onder meer: “
Naar aanleiding van uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat: de rekening nr. (…) werd opgeheven op datum van 23 mei 2001; de rekening nr. (…) werd opgeheven op datum van 19 september 2000.”.
-In de brief van 2 februari 2012 staat onder meer:
“We hereby confirm you that the account (…) has been closed in our books on 6 March 1995.”.
-In de brief van 16 november 2012 staat onder meer:
“Naar aanleiding van uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat de rekening nr. (…) in onze boeken werd opgeheven op datum 24 mei 2002.”.
-In de brief van 25 juni 2009 staat onder meer:
“Op uw verzoek bevestigen wij u dat de rekening onder stamnummer (…) in onze boeken werd geopend op datum van 1 oktober 1991 en geschrapt op datum van 15 mei 2009.”.
-In de brief van 26 augustus 2013 staat onder meer:
“Naar aanleiding van uw verzoek, bevestigen wij u hierbij dat er voor de jaren 1996, 1997 en 1998 geen staten van tegoeden en verbintenissen van uw rekeningen beschikbaar waren. Deze documenten werden vóór het jaar 2004 slechts opgesteld indien er zichwaarden in het effectendepotbevonden, wat dus niet het geval was.”.
3. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige (navorderings)aanslagen terecht zijn opgelegd en zo ja, op de juiste bedragen zijn vastgesteld. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de opgelegde boeten dienen te worden vernietigd. Ter zitting heeft eiser desgevraagd met betrekking tot zijn in zijn pleitnota genoemde grief dat de navorderingsaanslagen niet voortvarend zijn opgelegd, verklaard dat het ervoor kan worden gehouden dat verweerder voortvarend heeft gehandeld. Ter zitting heeft eiser verklaard dat als de rechtbank tot de conclusie komt dat de verweerder terecht de bewijslast heeft omgekeerd en dat verweerder met betrekking tot onderhavige belastingaanslagen een schatting mocht maken, hij geen afzonderlijke grieven tegen de cijfermatige uitwerking van dat standpunt heeft. Tussen partijen is tevens in geschil het antwoord op de vraag of eiser terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade.
4. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat eiser op enig moment voorafgaand aan de onderhavige jaren houder was van een bankrekening bij KBL (de bankrekening) met rekeningnummer [rekeningnummer]. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of eiser in de onderhavige jaren nog houder was van de bankrekening. Eiser heeft gesteld dat hij in de onderhavige jaren geen houder meer was van de bankrekening, omdat deze in 1987 zou zijn opgeheven. Eiser heeft aangegeven van deze opheffing weliswaar geen schriftelijk bewijs te kunnen overleggen, maar dat hij diverse malen, in 2002 en 2012 (zie onder 2.11 en 2.14), schriftelijk bij KBL – zonder dat informatie werd verkregen – informatie heeft opgevraagd, en dat hij in 2011 (zie 2.15) de KBL in Luxemburg heeft bezocht, eveneens zonder de gevraagde gegevens te hebben ontvangen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser ook in de onderhavige jaren houder was van de bankrekening.
Verweerder voert daartoe – kort gezegd – aan dat eiser is geïdentificeerd als de rekeninghouder van de op de fotokopieën van de microfiche (zie onder 2.6) vermelde bankrekening bij KBL, met nummer [rekeningnummer], en dat de gegevens op de fotokopie zien op de bankgegevens per 31 januari 1994. Verweerder voert verder aan dat eiser geen bewijs van opheffing van de bankrekening heeft overgelegd, terwijl volgens verweerder uit ervaringen binnen het zogenoemde rekeningenproject – daartoe heeft verweerder een zestal voorbeelden (zie 2.23) overgelegd – blijkt dat de KBL desgevraagd op verzoek bevestigt dat een rekening op een bepaalde datum is opgeheven.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder met de onder 2.7 vermelde identificatie – mede in het licht van de erkenning door eiser dat hij in aan de onderhavige jaren voorafgaande jaren een bankrekening bij KBL heeft gehouden, met het op de fotokopie vermelde rekeningnummer (zie onder 2.6) – aannemelijk heeft gemaakt dat eiser per 31 januari 1994 houder was van de bankrekening bij KBL. De stelling van eiser dat de bankrekening reeds in 1987 – zo stelt eiser althans ter zitting – is opgeheven, volstaat naar het oordeel van de rechtbank in het licht van hetgeen verweerder daartegen heeft aangevoerd, niet als voldoende weerspreking. De rechtbank overweegt dat zij, mede gelet op de door verweerder aangevoerde ervaringen in het rekeningenproject (zie 2.23), aannemelijk acht dat KBL desgevraagd steeds, althans in ieder geval nog na geruime tijd – in één van de aangedragen voorbeelden zelfs na 18 jaar – op verzoek de (voormalig) rekeninghouder een bewijs van opheffing zal verstrekken. Dat eiser thans geen schriftelijke bewijzen meer stelt te kunnen overleggen, is een omstandigheid die naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening komt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het de rechtbank in het licht van het voorgaande niet aannemelijk voorkomt dat KBL op een door een (voormalige) rekeninghouder over de opheffing gestelde vraag in 2002 in het geheel geen reactie – in het onderhavige geval stelt eiser op zijn brieven in 2002 (zie 2.11) geen enkele reactie van KBL te hebben ontvangen – zou geven. De brief van KBL van 8 mei 2012 (zie 2.15) werpt eveneens geen ander licht op de zaak, reeds omdat in het geheel niet duidelijk is – schriftelijke bescheiden ontbreken – welke vragen zijn gesteld aan KBL. Dat na de zitting op de brief van de notaris (zie 2.21), niet gereageerd is door KBL, blijft – wat daar verder van zij – gelet op het voorgaande eveneens voor rekening van eiser. Deze omstandigheid doet immers op zichzelf niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ervaringen met KBL, die de rechtbank aannemelijk acht. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat eiser over (het moment van) de opheffing wisselende verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft eiser eerst gesteld dat de bankrekening in 1995 is opgeheven (zie 2.9) en later in het hoorgesprek, ruim 9 jaar later (zie 2.12), gesteld dat de opheffing in 1987 heeft plaatsgevonden en – naar de rechtbank begrijpt – ook de mogelijkheid opengehouden dat de rekening niet formeel is opgeheven. Het voorgaande rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat eiser in alle in geschil zijnde jaren houder was van de bankrekening bij KBL. Eiser heeft dit vermoeden met hetgeen hij heeft aangevoerd, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet ontzenuwd.
6. Gelet op het voorgaande staat in rechte vast dat eiser in de onderhavige jaren rekeninghouder was van een bankrekening bij KBL. Deze betreft, gelet op de vermelding van de code "VUE" op de onder 2.6 opgenomen fotokopieën van de microfiche, twee zogenoemde zichtrekeningen (rekening-courant). De saldi van deze zichtrekeningen bedroegen per 31 januari 1994 volgens deze fotokopie respectievelijk -/- 38,12 en 69,64.
Verweerder heeft aangevoerd dat uit de gegevens van belastingplichtigen die hebben meegewerkt, gebleken is dat in vrijwel alle gevallen met de zichtrekening ook andere (achterliggende) rekeningen verbonden waren, veelal depositorekeningen en/of effectenrekeningen, die niet op de microfiches zijn vermeld, en dat het totale bij KBL aangehouden vermogen derhalve hoger kan zijn. Verweerder trekt hieruit de conclusie dat het saldo van de rekening welke op de fotokopie is vermeld niet representatief behoeft te zijn voor het werkelijk bij KBL aangehouden saldo. Gelet op het inmiddels bekende systeem van zicht- en spaarrekeningen bij KBL, waarbij aan elke zichtrekening ten minste één spaarrekening is gekoppeld, acht de rechtbank deze conclusie aannemelijk. Dit betekent dat het saldo dat vermeld staat op de fotokopie geen uitsluitsel geeft over het vermogen dat op de gezamenlijke rekeningen staat en evenmin een indicatie geeft over de daadwerkelijke omvang van de genoten inkomsten. Het voorgaande rechtvaardigt het vermoeden dat eiser beschikte over vermogen en dat hij daarvan inkomsten genoot. Daarbij overweegt de rechtbank dat het op de weg van eiser had gelegen om dit vermoeden te ontzenuwen door middel van het overleggen van gegevens afkomstig van KBL. Gelet op hetgeen onder 5. is overwogen, heeft eiser dit vermoeden met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet ontzenuwd.
7. Verweerder heeft eiser gevraagd gegevens en inlichtingen te verschaffen over door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen (zie onder andere 2.8 en 2.10). Verweerder heeft eiser er daarbij op gewezen dat hij ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichtingen leidt tot omkering van de bewijslast. Vaststaat dat eiser in het kader van de vaststelling van de onderhavige belastingaanslagen de gevraagde gegevens en inlichtingen over enige op zijn naam staande in het buitenland aangehouden bankrekening vóór het opleggen van de onderhavige belastingaanslagen niet heeft verstrekt. Daarmee heeft hij niet (volledig) voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR. De rechtbank overweegt dat, gelet op hetgeen onder 6. is overwogen, deze gevraagde gegevens en inlichtingen van belang kunnen zijn voor de vaststellingen van de onderhavige (navorderings)aanslagen. Dit belang is van voldoende gewicht om de omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank de beroepen met betrekking tot de (nagevorderde) belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e van de AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist is.
8. Ook indien sprake is van toepassing van artikel 27e AWR mag een belastingaanslag niet naar willekeur worden vastgesteld, maar moet hij berusten op een redelijke schatting. Tussen partijen is niet in geschil dat de inkomsten en de saldi van de rekeningen niet in de respectievelijke aangiften waren opgenomen. Voor wat betreft de schatting van de inkomsten uit en de omvang van de tegoeden op bij de KBL gehouden rekeningen, waarvan houders hebben geweigerd gegevens te verstrekken, is aannemelijk dat verweerder geen andere gegevens had dan het saldo van de op de fotokopieën vermelde rekening van eiser en de gegevens van de meewerkers. Verweerder heeft gesteld dat het saldo van de rekening welke op de fotokopie is vermeld niet representatief behoeft te zijn voor het werkelijk bij KB-Lux aangehouden saldo. Nu de saldi van de op de fotokopieën vermelde rekening in het kader van de redelijke schatting naar het oordeel van de rechtbank geen uitsluitsel geven (zie onder 6.), mocht verweerder, bezien in het licht van het ontbreken van gegevensverstrekking door eiser, redelijkerwijs gebruik maken van andere hem ter beschikking staande gegevens. Verweerder heeft de hoogte van de correctie voor elk jaar gebaseerd op een modelmatige berekening. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van het door verweerder ter zitting overgelegde overzicht van de belastbare inkomens en belastbare bedragen (zie onder 2.17).
Wat betreft de gemaakte schatting leidt de rechtbank uit de gedingstukken af dat verweerder gebruik heeft gemaakt van een combinatie van de gegevens op de fotokopieën en de verkregen gegevens van de KBL-rekeninghouders die hebben toegegeven een rekening bij de KBL te hebben of te hebben gehad. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met de uitkomst van het arrest HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat sprake is van een redelijke schatting. Voorts heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank met al hetgeen hij heeft aangedragen, niet overtuigend aangetoond dat de onderhavige (navorderings)aanslagen zoals vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar – rekening houdend met de hierna genoemde verminderingen – te hoog zijn. Daarbij overweegt de rechtbank dat zij de vraag wie in voorkomende gevallen het hoogst persoonlijk arbeidsinkomen heeft (eiser of zijn echtgenote) in deze beoordeling heeft betrokken. 9. Nu eiser desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat hij alsdan geen afzonderlijke grieven heeft tegen de cijfermatige uitwerking van verweerders standpunt, zoals vermeld in het onder 2.17 opgenomen overzicht, gaat de rechtbank uit van de in dit overzicht vermelde belastbare inkomens en belastbare bedragen – naar de rechtbank begrijpt worden hiermee de belastbare sommen bedoeld –, met dien verstande dat voor zover deze bedragen uitgaan boven de reeds vastgestelde bedragen, de rechtbank uitgaat van laatstgenoemde bedragen. De rechtbank wijst er daarbij op dat een en ander immers niet kan leiden tot verhoging van de belastingaanslag. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992, VB 1991 tot en met 1996, alsmede de aanslagen IB/PVV 2001 en 2008 moeten worden verminderd tot (navorderings)aanslagen berekend overeenkomstig de in verweerders overzicht onder 2.17 opgenomen bedragen. De beroepen zijn met betrekking tot deze (navorderings)aanslagen dan ook gegrond.
10. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de met de beschikking heffingsrente samenhangende navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 en VB 1991 tot en met 1996, alsmede de aanslagen IB/PVV 2001 en 2008, zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de heffingsrente over deze belastingjaren dienovereenkomstig zal verminderen. Ter zake van de overige belastingjaren (navorderings)aanslagen ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de (navorderings)aanslag volgt.
11. De rechtbank zal op grond van hetgeen verweerder in het verweerschrift heeft verklaard en ter zitting heeft bevestigd – zie 2.16 en 3. – de opgelegde boeten vernietigen. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gericht tegen de boeteschikkingen gegrond te worden verklaard.
12. Eiser verzoekt voorts om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, die is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Ter zitting zijn partijen overeenkomen dat deze schadevergoeding, aan eiser door verweerder, voor alle samenhangende zaken (met procedurenummers LEE AWB 11/2599 tot en met 11/2623) gezamenlijk dient te worden gesteld op € 1.000. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat door verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ter hoogte van € 1.000.
Gelet op de samenhang in de onderhavige zaken kent de rechtbank aan eiser in de zaak LEE AWB 11/2599 een schadevergoeding toe ter hoogte van dit bedrag van € 1.000, en wordt in de overige zaken volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
13. Omdat de rechtbank de beroepen – behoudens in de zaak met nummer 11/2617 – gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.