ECLI:NL:RBNNE:2014:5233

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
C18/149520/PR RK 14-242
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van een rechter wegens vermeende partijdigheid tijdens zitting

In deze zaak heeft verzoeker, mr. W.P. Claus, op 2 juli 2014 een wrakingsverzoek ingediend tegen een rechter in de sector Privaatrecht van de Rechtbank Noord-Nederland. Dit verzoek volgde op een zitting die had plaatsgevonden op 30 juni 2014, waarin verzoeker betrokken was in een geschil met zaaknummer C/18/149201/FA RK 14-1677. Verzoeker stelde dat de rechter tijdens de zitting uitlatingen had gedaan die de indruk wekten van een gebrek aan onpartijdigheid. Hij noemde specifieke opmerkingen van de rechter die hij als onterecht en bevooroordeeld beschouwde, zoals het wegwuiven van argumenten over de omgangsregeling van zijn kinderen en het voorlopige oordeel over de hoogte van de kinderalimentatie.

De rechter heeft in zijn verweer aangegeven dat hij niet in de wraking berustte en dat zijn opmerkingen niet bedoeld waren om partijdig te zijn, maar om een schikking tussen partijen te bevorderen. Hij benadrukte dat zijn opmerkingen over de kinderalimentatie slechts voorlopig waren en dat de stelling van de wederpartij over inkomsten uit hennepteelt bewezen moest worden.

De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of het wrakingsverzoek tijdig was ingediend. Gezien het feit dat het verzoek pas op 2 juli 2014 werd ingediend, terwijl de feiten zich tijdens de zitting op 30 juni 2014 hadden voorgedaan, concludeerde de rechtbank dat het verzoek niet tijdig was. De rechtbank verklaarde verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek om wraking, waardoor er geen inhoudelijke beoordeling van het verzoek plaatsvond. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 9 september 2014.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
locatie Groningen
zaaknummer: 149520 PR RK 14-242
Beschikkingd.d. 9 september 2014 op het schriftelijke verzoek van
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (verzoeker) tot wraking ingevolge artikel 36 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van
mr. W.P. Claus, rechter in de sector Privaatrecht van deze rechtbank.
(advocaat mr. I. Lfil, te Winschoten)

1.De procedure

1.1.
Verzoeker heeft op 2 juli 2014 onder aanvoering van gronden een schriftelijk verzoek ingediend tot wraking van
mr. W.P. Claus, rechter in de sector Privaatrecht van deze rechtbank (hierna te noemen: de rechter) in een aanhangig geschil waarin verzoeker als partij is betrokken met zaaknummer C/18/149201/FA RK 14-1677.
1.2.
De rechter heeft bij brief van 18 juli 2014 meegedeeld niet in de wraking te berusten en zijn standpunt toegelicht.
1.3.
Op 4 september 2014 is het verzoek tot wraking van de rechter ter zitting behandeld. Verzoeker is verschenen bij zijn gemachtigde. De rechter is verschenen.

2.Het standpunt van verzoeker

2.1.
In zijn schriftelijke toelichting op het wrakingsverzoek heeft verzoeker aangevoerd dat de gerechtvaardigde vrees bestaat dat er bij de rechter sprake is van een gebrek aan onpartijdigheid en heeft daaraan - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd:
- hetgeen de advocaat van verzoeker ter zitting naar voren bracht met betrekking tot de omgangsregeling en met betrekking tot de ondertoezichtstelling van de beide kinderen van verzoeker uit een eerdere relatie, werd door de rechter weggewuifd met de concluderende opmerking
“Dus er zijn inderdaad twee kinderen die onder toezicht zijn gesteld.”
- de rechter kwalificeerde het door verzoeker in bezit nemen van een gemeenschappelijke auto als onrechtmatig, terwijl hij niet afkeurend reageerde op de verkoop van een gemeenschappelijke onderneming door de wederpartij.
- de rechter gaf als voorlopig oordeel dat verzoeker in ieder geval meer dan € 100,-- per kind per maand (het bedrag dat verzoeker ten behoeve van de kinderen uit zijn eerdere relatie betaalt) aan kinderalimentatie zou moeten betalen. Dit oordeel is niet gebaseerd op onderliggende stukken. De wederpartij had, zonder overlegging van stukken, aangevoerd dat ten tijde van het huwelijk een inkomen werd gegenereerd van netto € 6.000,-- tot € 7.000,-- per maand, afkomstig van hennepteelt.
- met de reactie van de rechter:
“Op papier zult u ongetwijfeld niets hebben”,geeft de rechter aan de beschuldiging van de wederpartij te geloven. Daarmee staat op voorhand vast dat aan de door de rechter ter onderbouwing van het bestedingspatroon van partijen en draagkrachtberekening opgevraagde stukken voor wat betreft verzoeker geen geloof zal worden gehecht.
2.2.
De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting een nadere toelichting gegeven op het standpunt van verzoeker.

3.Het standpunt van de rechter

3.1.
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
- de rechter herkent zich niet in het wegwuiven van het door de advocaat naar voren gebrachte met betrekking tot de omgangsregeling en ondertoezichtstelling. Hij heeft slechts, zonder enige vooringenomenheid, volstaan met de vaststelling dat de kinderen van eiser uit een eerdere relatie onder toezicht zijn gesteld.
- ten aanzien van het zonder overleg en onaangekondigd in beslag nemen van de gemeenschappelijke auto vond en vindt de rechter dit afkeurenswaardig. De door verzoeker gemaakte vergelijking met de verkoop van een (gestelde) gemeenschappelijke onderneming zonder toestemming van verzoeker volgt de rechter niet, nu daar ter zitting geen punt van is gemaakt.
- ten aanzien van de kinderalimentatie heeft de opmerking over de hoogte ervan een volstrekt voorlopig karakter, slechts bedoeld met het oog op een eventuele schikking tussen partijen. De rechter ontkent tijdens de zitting blijk te hebben gegeven geloof te hechten aan de hoogte van het door de wederpartij gestelde (hoge) maandinkomen. De rechter heeft ter zitting juist aangegeven dat de stelling van de wederpartij dat er sprake was van inkomsten uit hennepteelt door haar zal moeten worden bewezen.
3.2.
De rechter brengt naar voren dat zijn inspanningen ter zitting waren gericht op het bereiken van een schikking tussen partijen. Daartoe heeft hij een bandbreedte genoemd op basis van hetgeen bekend was. Toen een schikking niet mogelijk bleek heeft de rechter aangegeven welke stukken partijen nog dienen te overleggen en waarom dit noodzakelijk is.
3.3.
De rechter heeft ter zitting zijn standpunt nog nader toegelicht.

4.Beoordeling

4.1.
De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek de toepasselijke norm is gegeven in artikel 36, e.v., Rv en in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
4.2.
In artikel 36, Rv is bepaald dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
4.3.
Artikel 37, Rv luidt, voor zover hier van belang:
1.Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
4.4.
De rechtbank heeft voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling ter zitting ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of het verzoek tijdig is ingediend.
4.5.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verzoeker in zijn verzoek ontvankelijk is, nu vast staat dat de betreffende zitting heeft plaatsgevonden op maandag 30 juni 2014 en eerst op woensdag 2 juli 2014 een wrakingsverzoek is ingediend.
4.6.
In de Memorie van Toelichting (
Kamerstukken II1999/00, 26 855, nr. 3, p. 66) staat dienaangaande dat een wrakingsverzoek kan worden ingediend in elke stand van het geding, dus ook nog na afloop van de behandeling. Het is namelijk zeer wel mogelijk dat dan pas feiten of omstandigheden blijken waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. De rechtbank leest de toelichting aldus dat de mogelijkheid om na afloop van de behandeling een wrakingsverzoek in te dienen niet geboden hoeft te worden indien terstond tijdens de zitting zich dergelijke feiten of omstandigheden voordoen.
De rechtbank vindt hiertoe steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2006, ECLI:N:RVS:2006:AW1287, waarin is geoordeeld dat indien de feiten en omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd zich ten laatste tijdens de zitting hebben voorgedaan, dit betekent dat indien het verzoek enige tijd na de zitting wordt gedaan, niet is voldaan aan het vereiste van een tijdige indiening.
Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de feiten en omstandigheden waarop verzoeker zijn wrakingsverzoek heeft gebaseerd zich alle laatstelijk tijdens de zitting van 30 juni 2014 hebben voorgedaan en eerst op 2 juli 2014 een wrakingsverzoek is ingediend, is het verzoek niet gedaan zodra die feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. Dit betekent niet dat er geen ruimte kan zijn voor overleg tussen advocaat en cliënt, maar met de onderhavige termijn die, zo begrijpt de rechtbank de advocaat, mede is ingegeven doordat zij zich eerst wilde bezinnen alvorens een wrakingverzoek in te dienen, is het verzoek ontijdig gedaan.
De rechtbank zal het verzoek derhalve niet-ontvankelijk verklaren.
4.7.
Aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek komt de rechtbank dan ook niet toe.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek om wraking.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Duinkerken, voorzitter, mr. P. Molema en
mr. B.R. Tromp, rechters, in aanwezigheid van mr. M.H. Bolhuis, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2014.
griffier voorzitter
Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.