Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
mr. W.P. Claus, rechter in de sector Privaatrecht van deze rechtbank.
1.De procedure
mr. W.P. Claus, rechter in de sector Privaatrecht van deze rechtbank (hierna te noemen: de rechter) in een aanhangig geschil waarin verzoeker als partij is betrokken met zaaknummer C/18/149201/FA RK 14-1677.
2.Het standpunt van verzoeker
- hetgeen de advocaat van verzoeker ter zitting naar voren bracht met betrekking tot de omgangsregeling en met betrekking tot de ondertoezichtstelling van de beide kinderen van verzoeker uit een eerdere relatie, werd door de rechter weggewuifd met de concluderende opmerking
“Dus er zijn inderdaad twee kinderen die onder toezicht zijn gesteld.”
- de rechter gaf als voorlopig oordeel dat verzoeker in ieder geval meer dan € 100,-- per kind per maand (het bedrag dat verzoeker ten behoeve van de kinderen uit zijn eerdere relatie betaalt) aan kinderalimentatie zou moeten betalen. Dit oordeel is niet gebaseerd op onderliggende stukken. De wederpartij had, zonder overlegging van stukken, aangevoerd dat ten tijde van het huwelijk een inkomen werd gegenereerd van netto € 6.000,-- tot € 7.000,-- per maand, afkomstig van hennepteelt.
- met de reactie van de rechter:
“Op papier zult u ongetwijfeld niets hebben”,geeft de rechter aan de beschuldiging van de wederpartij te geloven. Daarmee staat op voorhand vast dat aan de door de rechter ter onderbouwing van het bestedingspatroon van partijen en draagkrachtberekening opgevraagde stukken voor wat betreft verzoeker geen geloof zal worden gehecht.
3.Het standpunt van de rechter
- de rechter herkent zich niet in het wegwuiven van het door de advocaat naar voren gebrachte met betrekking tot de omgangsregeling en ondertoezichtstelling. Hij heeft slechts, zonder enige vooringenomenheid, volstaan met de vaststelling dat de kinderen van eiser uit een eerdere relatie onder toezicht zijn gesteld.
- ten aanzien van het zonder overleg en onaangekondigd in beslag nemen van de gemeenschappelijke auto vond en vindt de rechter dit afkeurenswaardig. De door verzoeker gemaakte vergelijking met de verkoop van een (gestelde) gemeenschappelijke onderneming zonder toestemming van verzoeker volgt de rechter niet, nu daar ter zitting geen punt van is gemaakt.
- ten aanzien van de kinderalimentatie heeft de opmerking over de hoogte ervan een volstrekt voorlopig karakter, slechts bedoeld met het oog op een eventuele schikking tussen partijen. De rechter ontkent tijdens de zitting blijk te hebben gegeven geloof te hechten aan de hoogte van het door de wederpartij gestelde (hoge) maandinkomen. De rechter heeft ter zitting juist aangegeven dat de stelling van de wederpartij dat er sprake was van inkomsten uit hennepteelt door haar zal moeten worden bewezen.
4.Beoordeling
1.Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
Kamerstukken II1999/00, 26 855, nr. 3, p. 66) staat dienaangaande dat een wrakingsverzoek kan worden ingediend in elke stand van het geding, dus ook nog na afloop van de behandeling. Het is namelijk zeer wel mogelijk dat dan pas feiten of omstandigheden blijken waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. De rechtbank leest de toelichting aldus dat de mogelijkheid om na afloop van de behandeling een wrakingsverzoek in te dienen niet geboden hoeft te worden indien terstond tijdens de zitting zich dergelijke feiten of omstandigheden voordoen.
De rechtbank vindt hiertoe steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2006, ECLI:N:RVS:2006:AW1287, waarin is geoordeeld dat indien de feiten en omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd zich ten laatste tijdens de zitting hebben voorgedaan, dit betekent dat indien het verzoek enige tijd na de zitting wordt gedaan, niet is voldaan aan het vereiste van een tijdige indiening.
Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de feiten en omstandigheden waarop verzoeker zijn wrakingsverzoek heeft gebaseerd zich alle laatstelijk tijdens de zitting van 30 juni 2014 hebben voorgedaan en eerst op 2 juli 2014 een wrakingsverzoek is ingediend, is het verzoek niet gedaan zodra die feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. Dit betekent niet dat er geen ruimte kan zijn voor overleg tussen advocaat en cliënt, maar met de onderhavige termijn die, zo begrijpt de rechtbank de advocaat, mede is ingegeven doordat zij zich eerst wilde bezinnen alvorens een wrakingverzoek in te dienen, is het verzoek ontijdig gedaan.
De rechtbank zal het verzoek derhalve niet-ontvankelijk verklaren.
5.Beslissing
mr. B.R. Tromp, rechters, in aanwezigheid van mr. M.H. Bolhuis, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2014.