1.7Verweerder heeft met dagtekening 5 oktober 2013 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 382.489. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag een bedrag van € 71.079 gecorrigeerd op grond van artikel 10d van de Wet.
2. In geschil is of verweerder terecht een bedrag van € 71.079 heeft gecorrigeerd op grond van artikel 10d van de Wet. Met name is in geschil of voor de toepassing van de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet de verbonden geldverstrekker onderdeel moet uitmaken van dezelfde groep, als bedoeld in artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 2:24b BW), als degene aan wie de geldlening is verstrekt. Partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard in te stemmen met de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunt.
3. Artikel 10a, vierde lid, van de Wet (tekst 2010) luidt:
“
Voor de toepassing van dit artikel en de artikelen 10, 10d, 13, 13a, 13b, 13ba, 13c, 13d, 13e, 13j, 13k, 14, 14a, 17a, 20, 28 en 33 wordt als een met de belastingplichtige verbonden lichaam aangemerkt:
a. een lichaam waarin de belastingplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;
b. een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige;
c. een lichaam waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de belastingplichtige. (…);
d. een lichaam dat met de belastingplichtige deel uitmaakt van een fiscale eenheid als bedoeld in de artikelen 15 en 15a, tenzij het de toepassing betreft van artikel 10d.”
4. Artikel 10d, eerste, tweede en derde lid, van de Wet (tekst 2010) luidt als volgt:
“
1. Indien bij een belastingplichtige in een jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, komt bij het bepalen van de winst van dat jaar niet in aftrek een gedeelte van de rente terzake van geldleningen – kosten van geldleningen daaronder begrepen – dat evenredig is aan de verhouding tussen het teveel aan vreemd vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen.
2. Indien de belastingplichtige niet met andere lichamen in een groep is verbonden in de zin van artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, blijft het eerste lid buiten toepassing.
3. Het bedrag aan rente dat op grond van het eerste lid niet in aftrek komt, bedraagt ten hoogste het bedrag aan rente terzake van geldleningen direct of indirect verschuldigd aan met de belastingplichtige verbonden lichamen, verminderd met het bedrag aan rente terzake van geldleningen verstrekt aan zodanige lichamen.”
5. Ingevolge artikel 2:24b BW is een groep een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch verbonden zijn.
6. Tussen partijen is het volgende niet in geschil. Er is sprake van teveel vreemd vermogen bij eiseres als bedoeld in artikel 10d, eerste lid, van de Wet. Voorts staat vast dat eiseres en [X] B.V. verbonden lichamen zijn in de zin van artikel 10a, vierde lid, van de Wet en dat eiseres een groep vormt met [L] B.V. en [M] B.V. in de zin van artikel 2:24b BW.
7. Eiseres stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat voor de toepassing van de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet de geldverstrekker ([X] B.V.) onderdeel dient te zijn van de groep, als bedoeld in artikel 2:24 BW, waartoe de schuldenaar (eiseres) behoort. Omdat niet aan deze voorwaarde is voldaan, mist volgens eiseres artikel 10d van de Wet toepassing. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat in het onderhavige geval geen sprake is van grondslagverschuiving of grondslaguitholling zodat daarom evenmin een correctie aan de orde is.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de toepassing van artikel 10d van de Wet het verbonden lichaam aan wie eiseres de rente heeft betaald geen onderdeel hoeft te vormen van de groep waarvan eiseres deel uitmaakt. Voldoende is volgens verweerder dat eiseres onderdeel uitmaakt van een groep en dat een verbonden lichaam een geldlening aan eiseres heeft verstrekt. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat voor de toepassing van de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet niet relevant is of er sprake is van uitholling van de Nederlandse grondslag.
9. De rechtbank is van oordeel dat voor de toepassing van artikel 10d van de Wet niet vereist is dat er een groepsverband in de zin van artikel 2:24b BW bestaat tussen de rentebetaler en de rentontvanger. Dat artikel 10d van de Wet een onevenwichtige verdeling van financieringslasten binnen een concern probeert tegen te gaan, doet daar niet aan af. Wel dient eiseres, gelet op het tweede lid van artikel 10d van de Wet verbonden te zijn in een groep met andere lichamen. Daarvan is – in ieder geval – tussen eiseres en [L] B.V. en [M] B.V. sprake. Nu voorts vaststaat dat er sprake is van teveel vreemd vermogen bij eiseres in de zin van artikel 10d, eerste lid, van de Wet en het gecorrigeerde bedrag aan rente terzake van de geldlening verschuldigd is aan een met eiseres verbonden lichaam, in de zin van artikel 10a, vierde lid, van de Wet, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht de aftrekbeperking van artikel 10d van de Wet toegepast.
10. Het betoog van eiseres dat de correctie op grond van artikel 10d van de Wet achterwege dient te blijven, omdat van uitholling van de Nederlandse grondslag geen sprake is, faalt naar het oordeel van de rechtbank. De rechtbank overweegt dat uit de door eiseres aangevoerde parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2003/2004, 29 210, nr. 8, p. 9) weliswaar volgt dat de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet, de zogenaamde thin capitalisationregeling, onder meer tot doelstelling heeft te voorkomen dat de Nederlandse heffingsgrondslag zou worden uitgehold, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat bij het ontbreken van een dergelijke uitholling deze aftrekbeperking achterwege dient te blijven. De wetgever heeft bij de vormgeving van de renteaftrekbeperking van artikel 10d van de Wet bewust gekozen voor de systematiek zoals opgenomen in deze bepaling. Daarbij is uitdrukkelijk niet gekozen voor de mogelijkheid van tegenbewijs (zie Kamerstukken II 2003/2004, 29 210, nr. 25, p. 13). Bovendien heeft de wetgever met de thin capitalisationregels beoogd een algemeen werkend criterium te introduceren, op grond waarvan kan worden vastgesteld of sprake is van onderkapitalisatie. De regels zijn niet bedoeld voor een specifieke groep belastingplichtigen. Indien volgens de regels sprake is van onderkapitalisatie, heeft dit voor alle belastingplichtigen op gelijke wijze gevolgen voor de renteaftrek (Kamerstukken II 2003/2004, 29 210, nr. 25, p. 15).
11. Hetgeen eiseres overigens ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat wanneer zij geld zou hebben geleend van een bank zij de aan de bank verschuldigde rente wel in aftrek zou kunnen brengen, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af.
12. Uit het voorgaande volgt dat het beroep inzake de aanslag ongegrond is.
13. Het beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt. Het beroep gericht tegen de heffingsrente is dus ook ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en
mr. M. Chin-Oldenziel, leden, in aanwezigheid van mr. M. J. Tijnagel, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2014.
w.g. griffier
w.g. voorzitter