ECLI:NL:RBNNE:2014:5094
Rechtbank Noord-Nederland
- Op tegenspraak
- Rechtspraak.nl
Medeplegen van bedrieglijke bankbreuk door bestuurder van failliete rechtspersoon
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in de zaak tegen Rinke Uiltje Koopmans, die werd beschuldigd van medeplegen van bedrieglijke bankbreuk. De verdachte, geboren op 17 april 1958 te Weststellingwerf en woonachtig in Heerenveen, werd veroordeeld tot een werkstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. De zaak kwam voort uit het faillissement van de besloten vennootschap [bedrijf], waarbij de verdachte in opdracht van de bestuurder goederen uit de failliete boedel had verkocht en deze niet aan de curator had afgedragen. Dit leidde tot ernstige bemoeilijking van de afwikkeling van het faillissement en financiële schade voor de schuldeisers.
Tijdens de zitting op 3 oktober 2014 was de verdachte niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J. de Haan. Het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. R.G. de Graaf. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging voldoende duidelijk was, ondanks de bezwaren van de verdediging over de obscuriteit van de dagvaarding. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn, en oordeelde dat de zaak ontvankelijk was.
De rechtbank concludeerde dat de verdachte, ondanks zijn bewering niet op de hoogte te zijn van het faillissement, wist dat hij goederen aan de boedel onttrok. De rechtbank achtte het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf, waarbij de rechtbank rekening hield met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank onvoldoende informatie had om de schade te beoordelen. De uitspraak werd gedaan in het kader van de artikelen 22c, 22d, 47 en 343 van het Wetboek van Strafrecht.