Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.De procedure
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de brief van verzoeker d.d. 15 januari 2014
- de brief van verweerder d.d. 23 januari 2014.
Rechtbank Noord-Nederland
In deze zaak heeft verzoeker, mr. F.L. van Lelyveld, bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de griffier van de Rechtbank Groningen om het griffierecht in debet te stellen. Verzoeker stelt dat het jarenlang gebruikelijk was om de schriftelijke weergave van de verleende toevoeging voorafgaand aan de einduitspraak aan de rechtbank te overhandigen. Hij betoogt dat er geen einduitspraak was gedaan en dat hij niet op de hoogte was van nieuwe richtlijnen die sinds een jaar zouden gelden. Verzoeker heeft in zijn verweerschrift vermeld dat er een toevoeging was verleend door de Raad voor Rechtsbijstand, maar heeft geen afschrift van deze toevoeging overgelegd.
De griffier heeft het bezwaar van verzoeker aangemerkt als een verzetschrift, maar stelt dat dit niet tijdig is ingediend. De rechtbank oordeelt dat het verzetschrift niet binnen de gestelde termijn van een maand na de betaling van het griffierecht is ingediend, waardoor verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De rechtbank wijst erop dat volgens de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken (Wgbz) het griffierecht verschuldigd is vanaf de indiening van het verweerschrift, en dat verzoeker geen afschrift van een definitieve toevoeging heeft overgelegd op het moment van indiening.
De rechtbank concludeert dat de griffier het juiste griffierecht heeft geheven, aangezien verzoeker niet de vereiste documenten heeft overgelegd. De rechtbank verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek, en benadrukt dat de Wgbz sinds de inwerkingtreding op 1 november 2010 onverkort wordt toegepast. De stelling van verzoeker dat er een andere praktijk zou zijn, wordt als niet onderbouwd verworpen. De beschikking is openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.