ECLI:NL:RBNNE:2014:4367

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
Awb 13/910
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagpartner en verblijfsrecht in het licht van het VWEU

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 15 juli 2014, wordt het beroep van eiser tegen een besluit van de Belastingdienst Toeslagen behandeld. Eiser, woonachtig in Emmen, had een beroep gedaan op huur- en zorgtoeslag voor de maanden oktober tot en met december 2012. De rechtbank had eerder op 4 maart 2014 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat de Belastingdienst onvoldoende had onderzocht of de toeslagpartner van eiser recht had op een verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid, omdat verweerder niet had gekeken naar de mogelijkheid dat de toeslagpartner een rechtstreeks verblijfsrecht kon ontlenen aan het Unierecht.

In de vervolgprocedure heeft de rechtbank geconstateerd dat de Belastingdienst in zijn reactie op de tussenuitspraak niet adequaat had gereageerd op de geconstateerde gebreken. De rechtbank wees erop dat een verwijzing naar een eerdere procedure niet volstond en dat de motivering van verweerder, dat eiser zelf Nederland niet hoefde te verlaten, onvoldoende was. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet was hersteld en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook het verzoek van eiser tot vergoeding van proceskosten in aanmerking moest worden genomen.

De rechtbank heeft verweerder bovendien veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 1.217,50, en het door eiser betaalde griffierecht van € 44,- moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen, vooral in zaken die betrekking hebben op verblijfsrechten en de toepassing van Europees recht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: AWB 13/910

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2014 in de zaak tussen

[naam eiser], te Emmen, eiser

(gemachtigde: mr. J.H. Kruseman),
en

de Belastingdienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: D. Burghardt).

Procesverloop

De rechtbank heeft op 4 maart 2014 een tussenuitspraak gedaan, waarbij de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder in de gelegenheid heeft gesteld het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek binnen zes weken te herstellen.
Bij brief van 24 april 2014 heeft verweerder naar aanleiding daarvan een reactie gegeven.
Bij brief van 30 april 2014 heeft verweerder eiser een nadere motivering in aanvulling op het besluit van 22 oktober 2013 (bestreden besluit) doen toekomen.
Eiser heeft bij brief van 30 mei 2014 op het voorgaande gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1.
Voor een uiteenzetting van de voor deze zaak van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 4 maart 2014. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank het geschil tussen partijen beoordeeld en is reeds een oordeel gegeven over een aantal rechtsvragen die partijen verdeeld houdt. Voor de overwegingen en de oordeelvorming verwijst de rechtbank naar deze uitspraak.
2.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of aan de toeslagpartner van eiser in het licht van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de door eiser aangehaalde arresten, een van het verblijfsrecht van haar kind afgeleid verblijfsrecht hier te lande toekomt. Het is de rechtbank evenmin bekend welke feiten en omstandigheden bij de IND bekend zijn, op grond waarvan de IND ervan uitgaat - en in navolging daarvan ook verweerder - dat aan de toeslagpartner van eiser geen verblijfsrecht toekomt. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de aanspraken van eiser ten onrechte alleen is uitgegaan van de aan de toeslagpartner van eiser toegekende code 98. Het bestreden besluit is dus niet zorgvuldig voorbereid omdat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de toeslagpartner van eiser aan het Unierecht een rechtstreeks verblijfsrecht kan ontlenen, waardoor eiser, anders dan waarvan het bestreden besluit uitgaat, over de maanden oktober 2012 tot en met december 2012 aanspraak kan maken op een huur-en zorgtoeslag. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen.
3.1.
Verweerder heeft in zijn reactie van 24 april 2014 opgemerkt dat de rechtbank in een eerdere procedure het beroep van eiser op artikel 20 van het VWEU ongegrond heeft verklaard. Vervolgens heeft verweerder te kennen gegeven bij de IND navraag te hebben gedaan en dat de IND heeft gesteld dat eiser in de vreemdelingrechtelijke procedure geen beroep op artikel 20 van het VWEU heeft gedaan. Verweerder stelt de zienswijze van de IND te kunnen volgen dat alvorens in een andere procedure (lees de onderhavige) een beroep wordt gedaan op artikel 20 van het VWEU er wel eerst een aanvraagprocedure mede op basis van dat artikel bij de IND moet zijn gedaan. Tenslotte merkt verweerder op dat i.c. de toeslagpartner niet nodig is om de EU-rechten van het kind te waarborgen, nu de aanvrager/vader de Nederlandse nationaliteit heeft en hiervoor kan zorgen.
3.2.
Verweerder heeft tevens aanleiding gezien het bestreden besluit van een aanvullende motivering te voorzien. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door het niet toekennen van de toeslagen geen inbreuk wordt gemaakt op het recht op gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Niet is gebleken dat eiser het gezinsleven met zijn kinderen en partner in het laatste kwartaal feitelijk niet hebben voortgezet. Voor zover wel dient te worden uitgegaan van inmenging, dan is daarin bij wet voorzien. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 20 VWEU heeft verweerder overwogen dat - nu eiser zelf de Nederlandse nationaliteit heeft - een beroep op dit artikel niet kan slagen nu eiser Nederland niet hoeft te verlaten en eiser op die manier de rechten van het kind op EU-burgerschap en Nederlands burgerschap als ouder kan waarborgen. Verder heeft navraag bij de IND opgeleverd dat de aanvraag voor een verblijfstitel voor de moeder van eisers kind ook niet is (mede)gebaseerd op artikel 20 VWEU zodat een beroep op dat artikel in deze bezwaarprocedure niet de steun kan verwachten van de aanvraag die het anders misschien wel zou kunnen opleveren.
3.3.
Eiser heeft in zijn zienswijze van 30 mei 2014 gesteld dat verweerder ten onrechte stelt dat het recht op familieleven niet is geschonden. Voorts stelt eiser dat verweerder ten aanzien van artikel 20 van het VWEU ten onrechte geen zelfstandige afweging heeft gemaakt.
4.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder niet alleen is ingegaan op het door de rechtbank geconstateerde gebrek, maar tevens het bestreden besluit nader heeft aangevuld. De rechtbank zal deze nadere motivering mede betrekken bij de beoordeling.
4.2.
De rechtbank verwijst allereerst naar de tussenuitspraak, waarin reeds is geoordeeld is dat geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Voor wat betreft de stellingen die verweerder heeft betrokken met betrekking tot de schending van artikel 20 VWEU, overweegt de rechtbank dat verweerder hiemee het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Een verwijzing naar een eerdere procedure van de rechtbank kan hiertoe niet volstaan. Ook het belang dat verweerder hecht aan het feit dat er geen op artikel 20 van het VWEU gebaseerde aanvraag voor een verblijfstitel voor de toeslagpartner van eiser is gedaan, volstaat niet nu een verblijfstitel rechtstreeks uit het Unierecht kan voortvloeien. De motivering van verweerder dat eiser zelf Nederland niet hoeft te verlaten is onvoldoende nu het juist om de verblijfsrechten van de toeslagpartner gaat.
5.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het gebrek in het bestreden (en aangevulde) besluit niet heeft hersteld. Dat betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet gelet op de aard van de zaak en de aard van het gebrek geen aanleiding om zelf te voorzien. De rechtbank draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In dit besluit zal verweerder tevens dienen te beslissen over het verzoek van eiser tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
6.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 1.217,50 (beroepschrift, verschijnen zitting, schriftelijke zienswijze na tussenuitspraak). Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 44,- aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 oktober 2013;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 1.217,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Derks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Let wel:

Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiseres op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden verworpen. Als eiseres het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal zij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.