ECLI:NL:RBNNE:2014:426

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
18.930358-13
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moeder in zaak van toedienen van insuline aan haar zoontje

In de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte, een moeder, heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 31 januari 2014 uitspraak gedaan. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk toedienen van insuline aan haar zoontje, met de intentie om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De tenlastelegging betrof een periode van 6 tot 7 juli 2012, waarin de verdachte haar kind opzettelijk insuline zou hebben toegediend. Tijdens de zitting op 17 januari 2014 was de verdachte aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, mr. J. Klopstra.

De officier van justitie, mr. G. Wilbrink, vorderde een werkstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 3 jaren. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging.

De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de bewijsvoering van het openbaar ministerie zorgvuldig gewogen. De verdachte heeft consistent verklaard dat zij haar zoontje geen insuline heeft toegediend. De rechtbank vond onvoldoende bewijs om te concluderen dat de verdachte schuldig was aan de tenlastegelegde feiten. Er was onduidelijkheid over wie daadwerkelijk insuline aan het kind had toegediend, en de rechtbank kon de aannames van de officier van justitie niet volgen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er niet wettig en overtuigend bewijs was voor de beschuldigingen en heeft de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. H.H.A. Fransen als voorzitter, en de rechters mr. M.A.A. van Capelle en C. Brouwer. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 31 januari 2014.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
Parketnummer: 18.930358-13
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 31 januari 2014 in de zaak van het openbaar ministerie tegen:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad op 17 januari 2014.
De verdachte is verschenen en werd bijgestaan door mr. J. Klopstra, advocaat te
Stadskanaal.

Tenlastelegging

De verdachte is bij dagvaarding tenlastegelegd, dat
zij in of omstreeks de periode van 06 juli 2012 tot en met 07 juli 2012 in de
gemeente[gemeente]
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon,
(te weten haar kind, [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 2010)
opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk
letsel toe te brengen,
door die [slachtoffer] opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, althans
opzettelijk insuline toe te dienen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
zij in of omstreeks de periode van 06 juli 2012 tot en met 07 juli 2012 in de
gmeente[gemeente],
opzettelijk en met voorbedachten rade mishandelend, althans opzettelijk
mishandelend, haar kind, althans een persoon, te weten [slachtoffer]
(geboren [geboortedatum] 2010),
opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk insuline
heeft toegediend,
tengevolge waarvan die[slachtoffer] benadeeld werd in zijn gezondheid en/of  enig
lichamelijk letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art 301 lid 1 Wetboek van strafrecht
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 304 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Kennelijke taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging worden geacht te zijn verbeterd. De verdachte is daardoor, blijkens het onderzoek ter terechtzitting, niet geschaad in de verdediging.

De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie mr. G. Wilbrink acht hetgeen primair is tenlastegelegd wettig en overtuigend bewezen en vordert dat de rechtbank als volgt zal beslissen;
[--] 180 uren werkstraf, subsidiair 90 dagen hechtenis;
[--] 3 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.

De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

Vrijspraak

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte haar zoontje insuline heeft toegediend. Hij baseert zich daarbij in het bijzonder op de door verdachte tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring waarin zij aangeeft dat haar echtgenoot [naam] niet op de kamer van hun zoontje [slachtoffer] is geweest [1] en daarmee dat zij als enige bij [slachtoffer] is geweest en dus uit te sluiten valt dat een ander de insuline heeft gegeven.
De rechtbank overweegt dat verdachte zowel bij de politie, waarbij zij langdurig en uitvoerig is verhoord, als ter terechtzitting consequent heeft verklaard dat zij haar zoontje geen insuline heeft toegediend. De rechtbank vindt voorts in het strafdossier onvoldoende aanknopingspunten om wettig en overtuigend te kunnen bewijzen dat verdachte haar zoontje insuline heeft toegediend. Naar het oordeel van de rechtbank is niet duidelijk geworden wie [slachtoffer] mogelijk insuline heeft gegeven. De rechtbank kan de officier van justitie niet volgen in zijn aanname dat op grond van de door verdachte afgelegde verklaring vaststaat dat haar man [naam] de betreffende morgen niet bij hun zoontje is geweest. Niet uit te sluiten valt immers dat zij niet heeft opgemerkt dat haar man bij[slachtoffer] op de kamer is geweest, bijvoorbeeld voordat zij wakker werd.
De rechtbank overweegt tenslotte dat, wat er ook zij van het door de raadsman gevoerde verweer met betrekking tot de invloed van propranolol op de insuline/c-peptide in het lichaam van verdachtes zoontje, verdachte reeds dient te worden vrijgesproken omdat de rechtbank -zoals hiervoor is overwogen- niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte insuline heeft toegediend zoals is tenlastegelegd. Het antwoord op de door de raadsman in zijn verweer opgeworpen vraag kan derhalve in het midden blijven.
De verdachte dient van het primair en subsidiair tenlastegelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.

De beslissing van de rechtbank

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen de verdachte primair en subsidiair is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H.A. Fransen, voorzitter,
en mr. M.A.A. van Capelle en C. Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van J. Hoogeveen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 31 januari 2014,
zijnde mr. Brouwer buiten staat dit vonnis binnen de door de wet gestelde termijn mede te ondertekenen.