ECLI:NL:RBNNE:2014:4185

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
C-17-126969 - HA ZA 13-136
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige besluitvorming door gemeente Ameland met betrekking tot bouwvergunning en bestemmingsplan

In deze zaak vordert eiser [A], eigenaar van een vakantiewoning op Ameland, schadevergoeding van de gemeente Ameland. De aanleiding voor de vordering is de onrechtmatige vaststelling van een bestemmingsplan dat de bouw van nieuwe recreatiewoningen mogelijk maakte nabij zijn woning. Eiser stelt dat deze bouw heeft geleid tot waardevermindering van zijn woning door aantasting van privacy en uitzicht. De gemeente heeft de aansprakelijkheid afgewezen, stellende dat de schade niet door de gemeente is veroorzaakt, maar door de verleende bouwvergunning. De rechtbank oordeelt dat de gemeente in dit geval wel degelijk aansprakelijk kan worden gesteld, omdat de onrechtmatigheid van het bestemmingsplan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat de bouwvergunning rechtmatig is verleend, maar dat de gemeente de vergunning op onjuiste gronden heeft mogelijk gemaakt. De rechtbank overweegt dat eiser niet de juiste partij heeft gedagvaard, maar dat de gemeente toch in rechte kan worden betrokken. De gemeente heeft verder aangevoerd dat eiser zijn schade had moeten beperken door bezwaar te maken tegen de bouwvergunning, maar de rechtbank stelt dat dit niet van eiser kan worden gevergd. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere aktewisseling over de kans van slagen van een verzoek om voorlopige voorziening.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/126969 / HA ZA 13-136
Vonnis van 13 augustus 2014
in de zaak van
[A],
wonende te [Woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.H. van der Wal te Leeuwarden,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE AMELAND,
zetelend te Ballum,
gedaagde,
advocaat mr. J. Werle te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [A] en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] is sinds 1984 eigenaar van een vakantiewoning, staande en gelegen aan [adres]. Deze woning bevindt zich op het recreatieterrein Nes-Buren.
2.2.
In 2007 heeft de raad van de gemeente (verder: de raad) een voorontwerp-bestemmingsplan opgesteld ten behoeve van het recreatieterrein Nes-Buren. In dit voorontwerp was een bouwvlak opgenomen als gevolg waarvan het mogelijk werd om binnen dit bouwvlak zes nieuwe recreatiewoningen te bouwen. Nadien is dit voornemen vastgelegd in een ontwerp-bestemmingsplan.
2.3
De raad heeft in zijn vergadering van 7 juli 2008 het bestemmingsplan "Recreatieterrein Nes-Buren 2007" vastgesteld en daarbij het bouwvlak gehandhaafd, niettegenstaande de daartegen ingebrachte zienswijze door onder meer [A].
2.4.
Op grond van de destijds geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân (hierna: GS) bij besluit van 16 december 2008 het bestemmingsplan goedgekeurd. De door onder meer [A] ingebrachte bedenkingen tegen het bestemmingsplan zijn, voor zover betrekking hebbend op het hiervoor bedoelde bouwvlak, ongegrond verklaard.
2.5.
[A] heeft vervolgens tegen deze goedkeuringsbeslissing bij brief van 16 februari 2009 beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: de Afdeling). Dit beroep heeft geen schorsende werking en het bestemmingsplan is daarom van kracht geworden.
2.6.
In augustus 2009 is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (B&W) een bouwvergunning verleend voor de bouw van een nieuwe recreatiewoning binnen de grenzen van het hiervoor bedoelde bouwvlak. Deze vergunning kon op grond van het imperatief-limitatieve stelsel van de Woningwet (oud) niet geweigerd worden. De woning die vervolgens is gebouwd bevindt zich op circa 32 meter van de woning van [A].
2.7.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 7 juli 2010 - voor zover hier van belang - het beroep van [A] gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de toevoeging van het bouwvlak en de goedkeuringsbeslissing in zoverre vernietigd. De Afdeling heeft hiertoe overwogen:
2.8. (…)
en [A] betogen dat het plan in strijd is met het "Streekplan Fryslân 2007: Om de kwaliteit fan de romte" (hierna: het streekplan). (…) [A] voert aan dat toeristische activiteit voor Ameland is gekoppeld aan verbetering van de landschappelijke en natuurlijke waarden. Meer recreatiewoningen doen hieraan afbreuk. Een aanlegvergunningenstelsel laat dit onverlet.
2.8.1.
Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de beoogde ontwikkelingen in het plangebied in overeenstemming zijn met het streekplan. Er is ontwikkelingsruimte en de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen doen geen afbreuk aan de landschappelijke en natuurlijke waarden ter plaatse.
2.8.2.
Uit paragraaf 3.6.4. van het streekplan, voor zover hier van belang, volgt dat ontwikkelingsruimte voor nieuwe toeristische capaciteit is gekoppeld aan verbetering van landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten, met name in de binnenduinrand. Meer samenhang tussen recreatieve voorzieningen is gewenst door meer concentratie van voorzieningen en door verbetering van de recreatieve routestructuur.
2.8.3.
In het bestreden besluit staat dat ter bescherming van de landschappelijke en natuurlijke waarden van het plangebied een aanlegvergunningenstelsel is opgenomen. Daarbij wordt onder andere uitgegaan van het behoud van duinruggen en duin- en bosbeplanting. Met inachtneming van het aanlegvergunningenstelsel in samenhang met de bij de bestemming "Recreatie (R)" horende planvoorschriften over de hoofdvorm van de woningen en de onderlinge afstand kunnen de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten dan ook worden verbeterd, aldus het bestreden besluit.
Hiermee is nog niet inzichtelijk gemaakt dat niet slechts sprake is van behoud, maar ook daadwerkelijk van een verbetering van de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten als bedoeld in paragraaf 3.6.4 van het streekplan. Weliswaar is ter zitting door de raad betoogd dat deze kwaliteitsverbetering ook bestaat uit het feit dat elders op Ameland de toeristische overnachtingscapaciteit is afgenomen, maar de raad heeft dit niet nader kunnen onderbouwen.
2.8.
GS heeft bij besluit van 2 november 2010 het bestemmingsplan, voor zover het om de vernietigde delen van het plan ging, opnieuw goedgekeurd. [A] heeft tegen dit besluit wederom beroep ingesteld bij de Afdeling.
2.9.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 25 april 2012 ook dit beroep van [A] gegrond verklaard, het besluit van GS voor zover het om het bouwvlak ging vernietigd en zelf in de zaak voorzien door goedkeuring te onthouden aan de plandelen met de aanduiding "Nieuwbouw recreatiewoningen toegestaan". De Afdeling heeft hiertoe - voor zover van belang - overwogen:
2.5. (…)
en [A] betogen dat het college het gestelde motiveringsgebrek niet heeft hersteld en dat het slechts argumenten heeft aangevoerd ter weerlegging van de uitspraak van de Afdeling. (…)
2.6.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de Afdeling in haar uitspraak van 7 juli 2010 aangehaalde passage uit het streekplan niet van toepassing is op de onderhavige recreatiewoningen, omdat het in dit geval volgens het college niet gaat om nieuwe toeristische capaciteit. Het college stelt zich op het standpunt dat het daarom niet inzichtelijk hoefde te maken dat de landschappelijke en natuurlijke waarden worden verbeterd.
Het college heeft in navolging van de raad voorts gewezen op het thematische beleid in het streekplan, in het licht waarvan het gebiedsgerichte beleid volgens het college en de raad moet worden beoordeeld. Volgens het door het college gevolgde betoog van de raad dient er op grond daarvan ontwikkelingsruimte te zijn voor toeristische capaciteit. Als er niet genoeg ontwikkelingsruimte is, zouden volgens dit betoog de recreatieve ontwikkelingen voor Ameland op slot komen te staan, hetgeen in strijd is met het streekplan. Hiertoe voert het college in navolging van de raad voorts aan dat het specifieke beleid voor Ameland in het streekplan slechts wordt weergegeven in richtinggevende uitspraken. Nu aan de, door het college als essentieel aangemerkte, uitspraak dat de ontwikkeling van recreatie en toerisme voor de sociaal-economische positie van de Waddeneilanden van cruciaal belang zijn, voorrang verleend moet worden, behoefde geen rekening te worden gehouden met de richtinggevende uitspraak dat er sprake moet zijn van een verbetering van de landschappelijke / natuurlijke kwaliteiten, aldus het college. De raad heeft ter zitting gesteld niet te kunnen voldoen aan het beleid van de provincie indien dat zo gelezen moet worden dat nieuwe toeristische capaciteit gekoppeld moet worden aan een verbetering van de landschappelijke en natuurlijke waarden.
Het college heeft zich tot slot in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat er sprake is van kwaliteitsverbetering, nu het totaal aantal bedden op Ameland sinds 1991 met 1162 stuks is afgenomen.
2.7.
In paragraaf 2.5.2. van het streekplan is, kort samengevat, uiteengezet dat gestreefd wordt naar de kwaliteitsverbetering van recreatieve voorzieningen. Onder het kopje verblijfsrecreatie is uiteengezet dat het accent op de verbetering van het bestaand aanbod ligt.
In paragraaf 3.6.4. van het streekplan is onder het kopje Ameland uiteengezet dat er ontwikkelingsruimte voor nieuwe toeristische capaciteit is, die gekoppeld is aan de verbetering van landschappelijke en natuurlijke waarden. Het college heeft geen daartoe strekkende motivering aangedragen.
2.9.
Ten aanzien van het betoog van het college dat paragraaf 3.6.4. van het streekplan niet van toepassing is, omdat geen sprake is van nieuwe capaciteit maar van uitbreiding van bestaande capaciteit, overweegt de Afdeling dat nu het gaat om nieuwe recreatiewoningen in het duingebied, niet valt in te zien waarom deze woningen niet zouden zijn aan te merken als nieuwe toeristische capaciteit. Dat er reeds recreatiewoningen in het gebied aanwezig zijn, maakt dat niet anders.
2.10.
Ten aanzien van het betoog van het collega dat het gebiedsgerichte beleid moet worden beoordeeld in het licht van het thematische beleid, overweegt de Afdeling als volgt. Het beleid onder het kopje verblijfsrecreatie is algemeen beleid voor de hele provincie Friesland. Het beleid dat is neergelegd onder het kopje Ameland bevat een specifieke uitwerking van dit beleid, toegespitst op Ameland en is hiermee in het bijzonder voor dat gebied geschreven beleid, dat het college in zijn besluitvorming had moeten betrekken. Dat dit beleid volgens het college slechts een richtinggevende uitspraak zou bevatten, betekent, anders dan het college onder 2.6 heeft betoogd, niet dat het college met die uitspraak geen rekening behoefde te houden, te meer daar het hier gaat over plaatsing van recreatiewoningen in de binnenduinrand.
2.11.
De Afdeling ziet gelet op hetgeen onder 2.9. en 2.10. is overwogen geen aanleiding voor het oordeel dat paragraaf 3.6.4. van het streekplan niet van toepassing is op de door het bestemmingsplan mogelijk gemaakte uitbreiding. Het besluit berust derhalve niet op een deugdelijke motivering.
2.12.
Het betoog van het college en de raad dat de recreatieve ontwikkeling van Ameland op slot zou komen te staan, vat de Afdeling aldus op dat volgens hen een afwijking van het beleid voor Ameland gerechtvaardigd is, omdat het volgens hen onmogelijk is toeristische capaciteit te ontwikkelen met inachtneming van het in het streekplan vastgelegde beleid. Niet is gebleken dat is onderzocht of door een wijziging van het plan alsnog aan de beleidsuitgangspunten voor Ameland kan worden voldaan. Het college heeft gelet daarop niet deugdelijk gemotiveerd dat een afwijking van het beleid voor Ameland gerechtvaardigd is, omdat anders geen recreatieve ontwikkelingen meer mogelijk zouden zijn. Dat de raad stelt dat hij met het onderhavige plan niet aan dit beleid kan voldoen, doet daaraan niet af.
2.13.
Met betrekking tot het betoog van het college en de raad dat de overnachtingscapaciteit afneemt en daardoor een kwaliteitsverbetering wordt gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat het totaal aantal bedden met het bestemmingsplan "Recreatieterreinen Nes-Buren 2007"met 96 toeneemt. De gestelde afname is geen gevolg van dit plan, maar omvat de totale beddencapaciteit sinds 1991. Gelet daarop volgt de Afdeling niet het betoog van het college en de raad dat met het plan een kwaliteitsverbetering wordt gerealiseerd die een afwijking van het streekplan zou rechtvaardigen. ook in zoverre berust het besluit niet op een deugdelijke motivering.
(…)
2.15.
De Afdeling ziet in de omstandigheid dat het besluit ten tweeden male niet berust op een deugdelijke motivering en in de omstandigheid dat het college en de raad hebben aangegeven met dit plan niet te kunnen voldoen aan het streekplan, aanleiding om goedkeuring te onthouden (…).
2.10.
Als gevolg van de onthouding van de goedkeuring berust op de desbetreffende percelen wel een recreatieve bestemming, maar zonder toevoeging van een bouwvlak. Het bouwen van een recreatiewoning ter plaatse is daarom niet toegestaan.
2.11.
De hiervoor vermelde goedkeuringsbesluiten van GS bevatten een rechtsmiddelenclausule, die als volgt luidde:
Gedurende de beroepstermijn kunnen degenen die tot indiening van een beroepschrift gerechtigd zijn tevens een verzoek om voorlopige voorziening (schorsing) indienen bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend treedt het goedkeuringsbesluit en het (geheel) bestemmingsplan niet in werking zolang op dat verzoek nog niet is beslist.
[A] werd ten tijde van het indienen van de beroepen tegen de goedkeurings-beslissingen bijgestaan door een advocaat.
2.12.
[A] heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te lijden als gevolg van de omstandigheid dat op basis van het vernietigde plandeel in de nabijheid van zijn woning een recreatiewoning is gebouwd. De gemeente heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.De vordering

3.1.
[A] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de gemeente veroordeelt tot het vergoeden van de schade als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming, op te maken bij staat, met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding.
3.2.
De gemeente voert verweer. Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan

4.1.
[A] legt aan de vordering ten grondslag dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door een bestemmingsplan vast te stellen waarmee in de nabijheid van zijn (recreatie)woning de bouw van een nieuwe woning mogelijk werd gemaakt. Als gevolg van de vernietiging van het in geding zijnde plandeel staat de onrechtmatigheid van de vaststelling van het bestemmingsplan (in zoverre) vast. De onrechtmatigheid is gelegen in het in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht toevoegen van een bouwvlak nabij de woning van [A]. Op basis van het vernietigde plandeel - aldus nog steeds [A] - is een bouwvergunning voor het oprichten van een woning verleend en is een woning gebouwd, die nooit gebouwd zou zijn indien de raad het vernietigde deel van het bestemmingsplan niet had vastgesteld. Hij heeft hierdoor schade geleden. Deze schade bestaat volgens hem uit waardedaling van zijn woning vanwege de aantasting van privacy en uitzicht door de aanwezigheid en het gebruik van de nieuwe woning op korte afstand van zijn eigen woning.
4.2.
Tussen partijen is allereerst in geschil of [A] de juiste partij heeft gedagvaard. Volgens de gemeente had [A] niet haar, maar de provincie moeten dagvaarden. Immers, in dit geval is het goedkeuringsbesluit door GS genomen en de Afdeling heeft goedkeuring aan het plandeel onthouden omdat GS er tot twee keer toe niet in is geslaagd om de goedkeuringsbeslissing op dit punt van een deugdelijke motivering te voorzien, aldus de gemeente.
4.2.1.
De rechtbank kan de gemeente hierin niet volgen nu de gestelde onrechtmatigheid is gelegen in de vaststelling van het in geding zijnde plandeel door de raad. Uit de door partijen genoemde jurisprudentie (HR 15 maart 1996, BR 1996, p. 836 alsmede HR 19 januari 1996, NJ 1997, 201) volgt dat op die grond de gemeente in rechte kan worden betrokken. De rechtbank verwerpt het verweer van de gemeente dat in die twee uitspraken specifieke situaties aan de orde waren, die in deze zaak niet spelen. Met name uit het arrest van 19 januari 1996 volgt onomwonden dat in een geval als dit de gemeente op grond van onrechtmatige daad kan worden aangesproken nu het derde cassatiemiddel deze vraag expliciet aan de orde stelde en de HR dit cassatiemiddel heeft verworpen met de volgende overweging: "In de vernietiging door de Kroon van het besluit van Gedeputeerde Staten ligt naar de aard van die beslissing tevens een oordeel omtrent de onrechtmatigheid van het besluit van de gemeenteraad jegens (…) besloten." In dit geval geldt dat des te sterker, nu uit beide uitspraken van de Afdeling blijkt dat GS en de raad bij het voeren van verweer gezamenlijk zijn opgetrokken en al deze gezamenlijke standpunten door de Afdeling zijn verworpen. Ook om die reden kan de rechtbank de gemeente niet volgen in haar verweer dat het op grond van de gebezigde motivering door de Afdeling het op de weg van [A] had gelegen om (uitsluitend) de provincie te dagvaarden in plaats van de gemeente.
4.2.3.
Dit verweer van de gemeente faalt dus.
4.3.
Bij het vorenstaande tekent de rechtbank nog aan dat volgens de gemeente niet de vaststelling van het bestemmingsplan de schade heeft veroorzaakt, maar het besluit van B&W waarbij de bouwvergunning voor de nieuw op te richten recreatiewoning is verleend. Dit verweer getuigt van een onjuist gezichtspunt. De bouwvergunning is immers rechtmatig verleend, omdat toetsing aan het destijds vigerende bestemmingsplan opleverde dat deze vergunning op grond van het imperatief-limitatieve stelsel destijds niet kon worden geweigerd. De nadien uitgesproken vernietiging van het bewuste plandeel ontneemt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling aan het besluit omtrent het verlenen van de bouwvergunning niet de rechtsgevolgen aan dat besluit (zie onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening haar uitspraak van 21 december 1999, AB 2000, 78, waarin dit voor de eerste keer is beslist). De gestelde schade is dan ook niet sec door de bouwvergunning ontstaan, maar door de omstandigheid dat de raad de verlening van deze vergunning op onjuiste gronden planologisch mogelijk heeft gemaakt. De rechtbank ziet dan ook niet in dat de vordering van [A] zou moeten afstuiten op de formele rechtskracht van de bouwvergunning, zoals de gemeente ingang probeert te doen vinden.
4.4.
De gemeente heeft vervolgens tot haar verweer aangevoerd dat het nog maar de vraag is of [A] schade heeft geleden door de bouw van de woning in de nabijheid van zijn eigen woning. Het moge zo zijn dat [A] zonder deze woning nog meer vrij uitzicht had, maar [A] heeft nog steeds een vrij uitzicht, "langs de woning van [B] heen", naar de onbebouwde horizon, aldus de gemeente. [A] heeft naar aanleiding van dit verweer zijn stelling gehandhaafd dat hij schade lijdt in de vorm van aantasting van privacy en beperking van het voorheen vrije uitzicht.
4.4.1.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure voldoende is dat aannemelijk is gemaakt dat er tenminste enige schade is. Alhoewel niet kan worden uitgesloten dat deze schade wellicht als beperkt zal worden beoordeeld, is naar haar oordeel met het door [A] gestelde aan het hiervoor bedoelde criterium voldaan. De vordering stuit hier derhalve niet reeds op af.
4.5.
De gemeente heeft vervolgens tot haar verweer aangevoerd dat de vordering van [A] moet worden afgewezen omdat de beweerde schade op grond van artikel 6:101 BW geheel voor eigen rekening van [A] moet blijven. Volgens haar had [A], zodra de bouwvergunning was verleend, een bezwaar bij B&W moeten indienen tegen de bouwvergunning in combinatie met een verzoek om voorlopige voorziening bij de voorzitter van de Afdeling teneinde het reeds in werking getreden bestemmingsplan alsnog te schorsen. De enkele omstandigheid dat deze mogelijkheid in de rechtsbeschermingsclausule onder de goedkeuringsbeslissing(en) niet was vermeld, zoals [A] heeft betoogd, doet daar niet aan af. Uit jurisprudentie blijkt dat ook na het verstrijken van de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening nog mogelijk is. [A] werd bovendien destijds bijgestaan door een advocaat, zodat hij geacht moest worden van deze mogelijkheid op de hoogte te zijn. Door geen gebruik te maken van deze mogelijkheid heeft [A] - aldus nog steeds de gemeente - ten onrechte zijn schade niet beperkt en moeten de gevolgen daarvan geheel voor zijn rekening blijven.
4.5.1.
[A] heeft naar aanleiding van het hiervoor vermelde verweer van de gemeente (enkel) naar voren gebracht dat GS hem onjuist heeft geïnformeerd over de beroepsmogelijkheden met betrekking tot het bestemmingsplan, nu dit college in de rechtsbeschermingsclausule geen gewag heeft gemaakt van de mogelijkheid dat onder omstandigheden ook ná het verstrijken van de beroepstermijn tegen de goedkeuringsbeslissing nog een verzoek om voorlopige voorziening kon worden ingediend.
4.5.2.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit verweer het volgende voorop. Uit de jurisprudentie blijkt dat onder omstandigheden het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening als een passende maatregel wordt beschouwd teneinde de schade van de burger te beperken. Doet hij dat niet, dan moet hij de schade in beginsel zelf dragen. Dit kan echter alleen van de burger worden gevergd als een gerede kans bestaat dat het verzoek daartoe zou zijn toegewezen. Dit moet van geval tot geval worden nagegaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 1998, JB 1998/181 en vergelijk voorts - voor het Unierecht - het arrest van het HvJ EG 24 maart 2009, AB 2009/229).
4.5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de rechtsbeschermingsclausule onder de goedkeuringsbeslissing van 16 december 2008 niet was vermeld dat het soms mogelijk is om ook na het verstrijken van de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen dat ertoe strekt dat het goedkeuringsbesluit (alsnog) wordt geschorst. In de rechtspraak is evenwel aanvaard dat die mogelijkheid wel bestaat indien de situatie zich voordoet dat op grond van het al in werking getreden, maar nog niet onherroepelijke, bestemmingsplan een bouwvergunning wordt verleend. Immers, in de hiervoor vermelde uitspraak van 21 december 1999 overwoog de Afdeling tevens (ook voor het eerst):
2.5.5.
Naast de rechtszekerheid van de houder van de bouwvergunning en de voorspelbaarheid van het toepasselijke recht voor het beslissende bestuursorgaan, moet evenzeer betekenis worden gehecht aan de rechtszekerheid van belanghebbenden die tegen de bouwvergunning willen opkomen. Indien na de inwerkingtreding van het nieuwe - nog niet in rechte onaantastbare - bestemmingsplan een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend of ingewilligd, moet aan deze belanghebbenden een behoorlijke en praktisch bruikbare mogelijkheid worden geboden om het nieuwe bestemmingsplan alsnog door de Voorzitter van de Afdeling buiten werking te doen stellen. Daartoe dient aansluiting te worden gezocht bij het in artikel 28, achtste lid, van de WRO neergelegde systeem. Indien de bedoelde belanghebbende, tegelijk met de indiening van het bezwaarschrift tegen de bouwvergunning bij burgemeester en wethouders, een verzoek om schorsing van de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan indient bij de Voorzitter van de Afdeling, ligt het in de rede dat burgemeester en wethouders niet op het bezwaar beslissen alvorens de Voorzitter zich over de gevraagde schorsing heeft uitgesproken. Voorts kan alsdan het peilmoment voor het toepasselijke recht niet worden gelegd op een vroeger tijdstip dan dat waarop de Voorzitter omtrent de schorsing van het goedkeuringsbesluit heeft beslist. Schorst de Voorzitter (alsnog) het besluit, dan geldt bij de beslissing op bezwaar het oude plan als toetsingskader. Is de beslissing op bezwaar reeds genomen, dan zal de bestuursrechter in dit geval - anders dan in het algemeen - toch aan het oude plan moeten toetsen.
Deze uitspraak is recent nog bevestigd onder het nieuwe recht.
4.5.5.
De rechtbank stelt voorts vast dat [A] ten tijde van het instellen van het beroep tegen de goedkeuringsbeslissing van 16 december 2008 werd bijgestaan door zijn huidige advocaat, mr. A.H. van der Wal. Mr. Van der Wal heeft, zo blijkt uit de gedingstukken, bij brief van 31 maart 2009 de beroepsgronden namens [A] bij de Afdeling ingediend. Of [A] ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning in augustus 2009 feitelijk nog steeds werd bijgestaan door een advocaat kan niet uit de gedingstukken worden afgeleid. Het is de rechtbank in ieder geval opgevallen dat [A] in persoon is verschenen bij de mondelinge behandeling van zijn beroep door de Afdeling op 6 mei 2010 (zie productie 5 bij dagvaarding). Indien het zo zou zijn, zoals de gemeente aanvoert, dat [A] in augustus 2009 nog steeds werd bijgestaan door mr. Van der Wal (dan wel een andere advocaat), dan heeft te gelden dat hij op grond van toerekening geacht moet worden wetenschap te hebben gehad van de mogelijkheid om ook na het verstrijken van de beroepstermijn nog een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen, gecombineerd met een bezwaarschrift tegen de verlening van de bouwvergunning. Voor zover dat anders zou zijn (dus geen bijstand door een advocaat) kon naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid van [A] worden gevergd om na te gaan wat zijn rechtsbeschermingsmogelijkheden waren toen de bouwvergunning werd verleend. Door dit (beperkte) onderzoek achterwege te laten heeft hij in zoverre niet aan zijn schadebeperkingsplicht voldaan, wat er verder ook zij van het feit dat in de rechtsbeschermingsclausule onder de goedkeuringsbeslissing van 16 december 2008 niet is ingegaan op de hiervoor bedoelde, in de rechtspraak ontwikkelde, mogelijkheid.
4.5.6.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van deze goedkeuringsbeslissing een redelijke kans van slagen zou hebben gehad. Het debat van partijen is hierop nog niet betrokken geweest. De rechtbank zal de zaak daarom naar de rol verwijzen opdat partijen zich hierover bij akte kunnen uitlaten, het eerst door [A].
4.6.
In afwachting van de aktewisseling wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1
verwijst de zaak naar de rol van 10 september 2014 voor het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverweging 4.5.6. door [A], waarop de gemeente desgewenst bij antwoordakte kan reageren;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2014. [1]

Voetnoten

1.