4.5.De gemeente heeft vervolgens tot haar verweer aangevoerd dat de vordering van [A] moet worden afgewezen omdat de beweerde schade op grond van artikel 6:101 BW geheel voor eigen rekening van [A] moet blijven. Volgens haar had [A], zodra de bouwvergunning was verleend, een bezwaar bij B&W moeten indienen tegen de bouwvergunning in combinatie met een verzoek om voorlopige voorziening bij de voorzitter van de Afdeling teneinde het reeds in werking getreden bestemmingsplan alsnog te schorsen. De enkele omstandigheid dat deze mogelijkheid in de rechtsbeschermingsclausule onder de goedkeuringsbeslissing(en) niet was vermeld, zoals [A] heeft betoogd, doet daar niet aan af. Uit jurisprudentie blijkt dat ook na het verstrijken van de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening nog mogelijk is. [A] werd bovendien destijds bijgestaan door een advocaat, zodat hij geacht moest worden van deze mogelijkheid op de hoogte te zijn. Door geen gebruik te maken van deze mogelijkheid heeft [A] - aldus nog steeds de gemeente - ten onrechte zijn schade niet beperkt en moeten de gevolgen daarvan geheel voor zijn rekening blijven.
4.5.1.[A] heeft naar aanleiding van het hiervoor vermelde verweer van de gemeente (enkel) naar voren gebracht dat GS hem onjuist heeft geïnformeerd over de beroepsmogelijkheden met betrekking tot het bestemmingsplan, nu dit college in de rechtsbeschermingsclausule geen gewag heeft gemaakt van de mogelijkheid dat onder omstandigheden ook ná het verstrijken van de beroepstermijn tegen de goedkeuringsbeslissing nog een verzoek om voorlopige voorziening kon worden ingediend.
4.5.2.De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit verweer het volgende voorop. Uit de jurisprudentie blijkt dat onder omstandigheden het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening als een passende maatregel wordt beschouwd teneinde de schade van de burger te beperken. Doet hij dat niet, dan moet hij de schade in beginsel zelf dragen. Dit kan echter alleen van de burger worden gevergd als een gerede kans bestaat dat het verzoek daartoe zou zijn toegewezen. Dit moet van geval tot geval worden nagegaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 1998, JB 1998/181 en vergelijk voorts - voor het Unierecht - het arrest van het HvJ EG 24 maart 2009, AB 2009/229).
4.5.3.Tussen partijen is niet in geschil dat in de rechtsbeschermingsclausule onder de goedkeuringsbeslissing van 16 december 2008 niet was vermeld dat het soms mogelijk is om ook na het verstrijken van de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen dat ertoe strekt dat het goedkeuringsbesluit (alsnog) wordt geschorst. In de rechtspraak is evenwel aanvaard dat die mogelijkheid wel bestaat indien de situatie zich voordoet dat op grond van het al in werking getreden, maar nog niet onherroepelijke, bestemmingsplan een bouwvergunning wordt verleend. Immers, in de hiervoor vermelde uitspraak van 21 december 1999 overwoog de Afdeling tevens (ook voor het eerst):
2.5.5.Naast de rechtszekerheid van de houder van de bouwvergunning en de voorspelbaarheid van het toepasselijke recht voor het beslissende bestuursorgaan, moet evenzeer betekenis worden gehecht aan de rechtszekerheid van belanghebbenden die tegen de bouwvergunning willen opkomen. Indien na de inwerkingtreding van het nieuwe - nog niet in rechte onaantastbare - bestemmingsplan een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend of ingewilligd, moet aan deze belanghebbenden een behoorlijke en praktisch bruikbare mogelijkheid worden geboden om het nieuwe bestemmingsplan alsnog door de Voorzitter van de Afdeling buiten werking te doen stellen. Daartoe dient aansluiting te worden gezocht bij het in artikel 28, achtste lid, van de WRO neergelegde systeem. Indien de bedoelde belanghebbende, tegelijk met de indiening van het bezwaarschrift tegen de bouwvergunning bij burgemeester en wethouders, een verzoek om schorsing van de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan indient bij de Voorzitter van de Afdeling, ligt het in de rede dat burgemeester en wethouders niet op het bezwaar beslissen alvorens de Voorzitter zich over de gevraagde schorsing heeft uitgesproken. Voorts kan alsdan het peilmoment voor het toepasselijke recht niet worden gelegd op een vroeger tijdstip dan dat waarop de Voorzitter omtrent de schorsing van het goedkeuringsbesluit heeft beslist. Schorst de Voorzitter (alsnog) het besluit, dan geldt bij de beslissing op bezwaar het oude plan als toetsingskader. Is de beslissing op bezwaar reeds genomen, dan zal de bestuursrechter in dit geval - anders dan in het algemeen - toch aan het oude plan moeten toetsen.
Deze uitspraak is recent nog bevestigd onder het nieuwe recht.
4.5.5.De rechtbank stelt voorts vast dat [A] ten tijde van het instellen van het beroep tegen de goedkeuringsbeslissing van 16 december 2008 werd bijgestaan door zijn huidige advocaat, mr. A.H. van der Wal. Mr. Van der Wal heeft, zo blijkt uit de gedingstukken, bij brief van 31 maart 2009 de beroepsgronden namens [A] bij de Afdeling ingediend. Of [A] ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning in augustus 2009 feitelijk nog steeds werd bijgestaan door een advocaat kan niet uit de gedingstukken worden afgeleid. Het is de rechtbank in ieder geval opgevallen dat [A] in persoon is verschenen bij de mondelinge behandeling van zijn beroep door de Afdeling op 6 mei 2010 (zie productie 5 bij dagvaarding). Indien het zo zou zijn, zoals de gemeente aanvoert, dat [A] in augustus 2009 nog steeds werd bijgestaan door mr. Van der Wal (dan wel een andere advocaat), dan heeft te gelden dat hij op grond van toerekening geacht moet worden wetenschap te hebben gehad van de mogelijkheid om ook na het verstrijken van de beroepstermijn nog een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen, gecombineerd met een bezwaarschrift tegen de verlening van de bouwvergunning. Voor zover dat anders zou zijn (dus geen bijstand door een advocaat) kon naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid van [A] worden gevergd om na te gaan wat zijn rechtsbeschermingsmogelijkheden waren toen de bouwvergunning werd verleend. Door dit (beperkte) onderzoek achterwege te laten heeft hij in zoverre niet aan zijn schadebeperkingsplicht voldaan, wat er verder ook zij van het feit dat in de rechtsbeschermingsclausule onder de goedkeuringsbeslissing van 16 december 2008 niet is ingegaan op de hiervoor bedoelde, in de rechtspraak ontwikkelde, mogelijkheid.
4.5.6.Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van deze goedkeuringsbeslissing een redelijke kans van slagen zou hebben gehad. Het debat van partijen is hierop nog niet betrokken geweest. De rechtbank zal de zaak daarom naar de rol verwijzen opdat partijen zich hierover bij akte kunnen uitlaten, het eerst door [A].