ECLI:NL:RBNNE:2014:4103

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
C-19-102483 - HA ZA 13-342
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en ongerechtvaardigde verrijking in het kader van zorgwoning

In deze zaak vordert de moeder van de zoon betaling van € 100.000,-- vermeerderd met rente en kosten, op grond van ongerechtvaardigde verrijking. De moeder stelt dat de zorgwoning, die op het erf van de zoon is gebouwd, door natrekking eigendom is geworden van de zoon, omdat de kosten van de bouw door haar en de vader zijn betaald. De zoon betwist dit en stelt dat de zorgwoning slechts tijdelijk op zijn grond is geplaatst, met de voorwaarde dat deze verwijderd moet worden zodra de zorgbehoefte vervalt. De rechtbank oordeelt dat de zorgwoning niet duurzaam met de grond is verbonden, omdat de bouwvergunning een tijdelijke bestemming had. De moeder kan daarom geen aanspraak maken op betaling van het gevorderde bedrag, omdat de zoon niet ongerechtvaardigd is verrijkt. De rechtbank wijst de vorderingen van de moeder af en verklaart in reconventie dat de zoon bevoegd is de zorgwoning te slopen en van zijn grond te verwijderen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/102483 / HA ZA 13-342
Vonnis van 27 augustus 2014
in de zaak van
[de moeder],
die woont in[woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F.P. van Dalen, die kantoor houdt in Leeuwarden,
tegen
[de zoon],
die woont in [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.C.J. Ris, die kantoor houdt in Leusden.
Partijen worden hierna de moeder en de zoon genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 maart 2014;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 18 juni 2014;
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 juni en 2 juli 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten die vaststaan omdat die feiten enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende zijn weersproken, of omdat die feiten blijken uit de in zoverre onweersproken gebleven inhoud van de overgelegde producties.
2.2.
De zoon is geboren uit een huwelijk van de moeder met [de vader] (hierna: "de vader").
2.3.
Met het oog op een toenemende zorgbehoefte van de vader als gevolg van een ongeneeslijke ziekte, hebben de moeder, de vader, de zoon en diens echtgenote in 2009 besloten om op het erf van de zoon een zogeheten "zorgwoning" te bouwen.
2.4.
Deze woning is in 2010 gerealiseerd. De kosten van de realisatie zijn voor rekening van de vader en de moeder gekomen. Zij hebben daartoe verschillende facturen tot een bedrag van in totaal € 100.639,31 betaald.
2.5.
Op 18 mei 2010 is de vader overleden. De moeder heeft in de periode na het overlijden van de vader te kampen gekregen met uiteenlopende medische en psychische problemen waarvoor zij door een psycholoog en psychiater is behandeld. In deze periode is de verstandhouding tussen de moeder en de zoon en diens echtgenote verstoord geraakt.
2.6.
Op 15 december 2012 heeft de moeder de zorgwoning verlaten en is zij verhuisd naar een door haar gehuurde woning in [woonplaats].
2.7.
Op 23 april 2013 heeft de moeder bij brief van haar advocaat de zoon geschreven, voor zover van belang:
In 2010 zijn uw vader en moeder vanuit[woonplaats] verhuisd naar [woonplaats]. Op uw erf te [woonplaats] is een houten zorgwoning gebouwd. Van uw moeder heb ik begrepen dat voor het bouwen van de woning door u een opdracht is verstrekt aan aannemer[X] te [woonplaats]. Dit betekent dat u van aannemer [X], maar ook van de andere door u ingeschakelde personen rekeningen heeft ontvangen. Uit de administratie van uw moeder blijkt dat de rekeningen niet door u, maar door uw ouders zijn betaald.
De zorgwoning is door natrekking eigendom van u geworden. Dit betekent dat vanuit het vermogen van uw ouders een bedrag van € 100.639,31 is gevloeid in uw vermogen.
(…)
Uw moeder is van mening dat u op grond van ongerechtvaardigde verrijking gehouden bent om het bedrag ad € 100.639,31 aan uw moeder te betalen. Wettelijk gezien is de vordering direct opeisbaar. Echter om u tegemoet te komen, doet uw moeder aan u het volgende voorstel.
Uw moeder is bereid om het bedrag ad € 100.657,90 om te zetten in een geldlening (op annuïteitenbasis). Als bijlage treft u bij deze brief aan een aflossingsschema dat door de boekhouder van uw moeder is opgesteld.
(…)
Ik verzoek u om mij binnen twee weken na dagtekening dezes te laten weten of u akkoord kunt gaan met bovengenoemd voorstel. Indien ik binnen twee weken na dagtekening dezes niets van u vernomen heb, dan wel indien u binnen twee weken na dagtekening dezes negatief zult reageren, betekent dit dat ik namens uw moeder de zaak zal voorleggen aan de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.
2.8.
De zoon heeft het in de brief van 23 april 2013 vervatte aanbod niet aanvaard.
3. Het geschil
in conventie en reconventie
3.1.
De moeder vordert in conventie, verkort weergegeven, veroordeling van de zoon tot betaling van € 100.000,-- vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt de moeder, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, dat de vader bij testament heeft beschikt over zijn nalatenschap en dat zijn testament een ouderlijke boedelverdeling inhoudt, zodat zij alle bezittingen van de vader heeft overgenomen, onder de gehoudenheid de schulden van de vader te voldoen. Volgens de moeder brengt dit met zich dat zij bevoegd is om het door haar gevorderde bedrag op de zoon te incasseren. De moeder stelt dat de zoon dit bedrag aan haar moet betalen, omdat de zorgwoning door natrekking zijn eigendom is geworden en hij daardoor ongerechtvaardigd is verrijkt. De moeder stelt in dat verband dat de zoon de opdracht heeft gegeven de zorgwoning te bouwen, zodat er geen sprake is van het in de jurisprudentie frequent voorkomende geval dat de opdrachtgever heeft laten bouwen op andermans grond, en niet, zoals in dat geval kan worden aangenomen dat de eigenaar van de grond (niet zijnde de opdrachtgever voor de bouw van de woning) ongerechtvaardigd is verrijkt. Volgens de moeder is in deze zaak sprake van voldoening van een andersmans schuld, omdat de vorderingen die de aannemers op de zoon hadden, door haar en de vader zijn betaald. Volgens de moeder levert dit ongerechtvaardigde verrijking op. De moeder stelt verder dat als kan worden aangetoond dat de voldoening van de facturen heeft plaatsgevonden op grond van een tussen partijen gesloten geldleningsoverenkomst, het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking niet hoeft te worden aangehaald. Het is volgens de moeder echter de vraag of een overeenkomst van geldlening is gesloten en of dit kan worden aangetoond. De moeder stelt dat zij echter van mening is dat zij en de vader met de zoon hebben afgesproken dat het bedrag van € 100.639,-- in de vorm van een geldlening zou worden verstrekt, waarbij is afgesproken dat de zoon dit bedrag niet hoeft terug te betalen als de moeder en de vader tot hun dood in de zorgwoning zouden kunnen blijven wonen. Volgens de moeder is die voorwaarde echter niet vervuld, omdat zij is verhuisd en is daarom haar vordering ineens opeisbaar.
3.2.
De zoon voert in conventie verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de moeder. Daartoe voert hij aan, samengevat weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, dat toen in 2009 terminale kanker bij de vader werd vastgesteld, het duidelijk werd dat de vader een toenemende zorgbehoefte had. De zoon stelt dat de vader toen op het idee kwam om een zorgwoning te bouwen op het erf van de zoon en diens echtgenote, zodat hij en zijn echtgenote zo lang mogelijk zelfstandig zouden kunnen blijven wonen en zijn schoondochter die werkzaam is geweest in de ouderenzorg, samen met de moeder in de zorgbehoefte zouden kunnen voorzien. De zoon stelt dat de gemeente Hoogeveen sympathiek stond ten opzichte van dit idee en daarom voortvarend een bouwvergunning heeft verleend, met het oog op "het tijdelijk plaatsen van een zorgwoning voor zolang de behoefte hiertoe bestaat". De zoon stelt dat die bouwvergunning aan hem is verleend onder de voorwaarde dat als de noodzaak voor de zorgwoning komt te vervallen, deze binnen één maand moet worden verwijderd. Volgens de zoon hebben zijn ouders vervolgens opdracht gegeven tot realisatie van de zorgwoning en hebben zij daartoe ook alle beslissingen genomen, waarbij hij een adviserende en coördinerende rol heeft vervuld. Omdat de zorgwoning niet over een eigen adres beschikte, kwamen alle facturen, voornamelijk gesteld op de naam "[**]", op zijn adres binnen. De zoon stelt dat hij steeds alle facturen aan zijn ouders heeft gegeven en dat die de facturen ook hebben betaald. De zoon voert verder aan dat kort nadat zijn ouders hun intrek in de zorgwoning hebben genomen, zijn vader is overleden en dat zijn moeder vervolgens in een negatieve spiraal van verdriet en heimwee terecht is gekomen, wat veel spanningen heeft veroorzaakt en ertoe heeft geleid dat zijn moeder heeft besloten om te verhuizen. Vervolgens heeft de gemeente aangegeven dat de zorgwoning moet worden verwijderd en kwam de moeder met het voorstel dat hij de kosten van de zorgwoning aan haar zou moeten betalen in de vorm van een geldlening. De zoon stelt dat hij zijn moeder wil houden aan de afspraken die destijds zijn gemaakt en die met zich brengen dat de zorgwoning moet worden afgebroken. Volgens de zoon is de woning eigendom van zijn moeder, omdat naar de uiterlijk kenbare bedoeling van partijen de zorgwoning slechts tijdelijk op zijn grond zou staan en de zorgwoning dus niet door natrekking zijn eigendom is geworden. De zoon stelt dat uit de aangifte erfbelasting ook blijkt dat de moeder deze woning als gemeenschappelijke eigendom van haar en de vader heeft opgegeven en zij bovendien na haar vertrek uit de zorgwoning inbouwapparatuur, keukenkastjes en een badkamermeubel uit de zorgwoning heeft laten weghalen.
3.3.
De zoon vordert in reconventie, verkort weergegeven, voor recht te verklaren dat hij bevoegd is de zorgwoning te slopen en van zijn grond te verwijderen zonder dat zijn moeder nog aanspraak kan maken op enige vergoeding, althans dat de moeder wordt veroordeeld om op straffe van verbeurte van een dwangsom de woning te verwijderen, een en ander met een veroordeling van de moeder in de kosten van deze procedure.
3.4.
De moeder voert in reconventie verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de zoon, althans tot afwijzing van zijn vordering en veroordeling van de zoon in de kosten van de procedure.
3.5.
Aan de vordering en het verweer in reconventie leggen partijen goeddeels de feiten en omstandigheden ten grondslag die zij ter onderbouwing van de vordering en het verweer in conventie ten grondslag hebben gesteld en aangevoerd.

4.De beoordeling

in conventie en reconventie

4.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat weergegeven met het oog op een doelmatige bespreking, om het volgende. In 2009 is op het erf van de zoon een zorgwoning gebouwd ten behoeve van zijn ouders. De kosten gemoeid met de realisatie van die zorgwoning zijn voor rekening van de vader en de moeder gekomen. Van de zorgwoning wordt inmiddels geen gebruik meer gemaakt en tussen partijen is in geschil gekomen of de zoon de kosten die met de realisatie van de zorgwoning gemoeid zijn geweest aan de moeder moet vergoeden. Tussen partijen is bovendien in geschil of de zorgwoning moet worden afgebroken en, als dat zo is, wie van hen dat dan moet doen. De in dit verband in conventie en reconventie tussen partijen opgekomen geschilpunten vertonen een zodanige samenhang dat de rechtbank de conventie en reconventie gelijktijdig zal behandelen. Ten aanzien van de tussen partijen opgekomen geschilpunten overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.
De moeder legt aan haar vordering tot betaling ten grondslag dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen en dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van de zoon.
4.3.
Is er een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen?
4.4.
De moeder stelt onder randnummer 25 van haar dagvaarding:
Verder is er afgesproken dat de kosten van de bouw van de zorgwoning door eiseres en haar echtgenoot zouden worden betaald.
4.5.
Onder randnummer 32 van haar dagvaarding stelt de moeder:
Vast staat dat de woning door natrekking eigendom is geworden van gedaagde. De grond waarop is gebouwd, behoorde en behoort immers toe aan gedaagde. De facturen die de aannemer destijds heeft ingestuurd, zijn echter alle door de ouders betaald. Juridisch technisch komt het erop neer dat de ouders de schulden van de zoon inzake de facturen hebben voldaan. Omdat de zoon de opdrachtgever is geweest van de overeenkomst van aanneming ter zake van de bouw van de woning, is hier geen sprake van het in de jurisprudentie frequent voorkomende geval dat de opdrachtgever heeft laten bouwen op andermans grond. In dat geval wordt doorgaans aangenomen dat de eigenaar van de grond (niet zijnde de opdrachtgever voor de bouw van de woning) ongerechtvaardigd is verrijkt.
4.6.
De moeder stelt onder randnummer 33 van haar dagvaarding opnieuw:
In de onderhavige zaak is derhalve sprake van voldoening van een andermans schuld; de vorderingen die de aannemer destijds op de zoon had, zijn immers voldaan door eiseres en haar echtgenoot.
4.7.
Over de voldoening van die kosten wordt vervolgens onder de randnummer 34 en 35 van de dagvaarding gesteld:
Indien kan worden aangetoond dat de voldoening van de facturen plaatsgevonden heeft op grond van een tussen de zoon en mevrouw/haar echtgenoot gesloten geldleningsovereenkomst, dan hoeft het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking niet te worden aangehaald. Immers, als er geld is geleend en er zijn geen afspraken gemaakt over het tijdstip van terugbetaling, dan is de vordering tot terugbetaling volgens de hoofdregel onmiddellijk opeisbaar.
De vraag is echter of hier een overeenkomst van geldlening is gesloten, en zo ja; of dit kan worden aangetoond. Eiseres is van mening dat zij en haar echtgenoot met gedaagde hebben afgesproken dat het bedrag ad € 100.639,- in de vorm van een geldlening zou worden verstrekt aan gedaagde waarbij is afgesproken dat gedaagde dit bedrag niet aan eiseres en haar echtgenoot hoeft terug te betalen op het moment dat eiseres en haar echtgenoot tot hun dood kunnen blijven wonen in de zorgwoning en tot hun dood zorg krijgen van gedaagde en zijn echtgenoot. Aangezien aan deze voorwaarde niet is voldaan, is eiseres van mening dat de geldlening moet worden terugbetaald. Eiseres biedt uitdrukkelijk bewijs aan van bovengenoemde stellingen door middel van het horen van getuigen en/of het nader in het geding brengen van schriftelijke stukken.
4.8.
Aldus stelt de moeder geen concrete feiten die tot de conclusie kunnen leiden dat de vader en de moeder aan de zoon het aanbod hebben gedaan hem geld te lenen (voor de realisatie van de zorgwoning) en dat dit aanbod door de zoon is aanvaard in de zin van art. 6:217 lid 1 BW. In dit verband kent de rechtbank ook betekenis toe aan de hiervoor in rov. 2.7. geciteerde brief van 23 april 2013 van de moeder aan de zoon. In die brief wordt met geen woord gerept over een reeds tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst van geldlening op grond waarvan de zoon de kosten gemoeid met de realisatie van de zorgwoning van de ouders heeft geleend. Integendeel. De moeder maakt in die brief aanspraak op betaling van het door haar in deze procedure gevorderde bedrag op de grond van ongerechtvaardigde verrijking, een rechtsfiguur die het bestaan van de gestelde leenovereenkomst uitsluit. Dat de moeder in haar brief een aanbod aan de zoon doet om de door haar gestelde schuld van de zoon uit ongerechtvaardigde verrijking om te zetten in een overeenkomst van geldlening, is in dit verband niet van belang. De zoon heeft dat aanbod immers niet aanvaard. Gelet op het voorgaande schiet de moeder tekort in haar stelplicht ten aanzien van de feiten waaruit het bestaan van de aan haar vordering ten grondslag gelegde leenovereenkomst kan blijken en kan het bestaan daarvan op grond van wat zij stelt niet worden aangenomen.
4.9.
Is sprake van ongerechtvaardigde verrijking? Gelet op feitelijke grondslag van de vordering van de moeder is voor toewijzing van de vordering op deze grondslag in ieder geval vereist dat de zorgwoning door natrekking eigendom is geworden van de zoon.
4.10.
De zoon heeft gemotiveerd betwist dat hij door natrekking eigenaar van de zorgwoning is geworden. In reactie op die betwisting stelt de moeder onder randnummer 22 van haar conclusie van antwoord in reconventie:
De zorgwoning is een houten skeletbouw woning. Om de woning goed op zijn plaats te krijgen, is er een meterdiep uitgegraven. Daarna is er witzand gestort. Op het witte zand is er een fundering gelegd van betonstroken. Daarna is de woning op bovengenoemde fundering geplaatst. De woning kan niet worden verplaatst en is verbonden aan de grond.
4.11.
Anders dan de moeder stelt, is voor beantwoording van de vraag of de zorgwoning door natrekking eigendom van de zoon is geworden niet bepalend hoe deze woning in technisch opzicht met de grond waarop zij is opgericht, is verbonden. Ingevolge art. 3:3 BW komt het erop aan of de zorgwoning duurzaam met de grond is verenigd doordat de zorgwoning naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatste te blijven.
Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is duurzaam ter plaatste te blijven moet,zo overweegt de Hoge Raad in rov. 3.3 onder b van zijn arrest van 31 oktober 1997 (NJ 1998, 97; "Portacabin"),
zoals in de MvA II betreffende art. 3:3 (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 69) wordt opgemerkt, worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.
4.12.
Gegeven deze maatstaf kent de rechtbank niet alleen betekenis toe aan wat partijen omtrent de bedoeling en bestemming van de zorgwoning stellen, maar ook aan de bouwvergunning die door zoon in het geding is gebracht. In deze als productie 1 aan de conclusie van antwoord gehechte bouwvergunning, is door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hoogeveen besloten, voor zover hier van belang:
A. ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan "[X]" voor het tijdelijk plaatsen van een zorgwoning voor zolang de behoefte hiervoor bestaat;
(…)
3. Als de noodzaak voor de zorgwoning komt te vervallen dient deze binnen 1 maand verwijderd te worden en te blijven.
4.13.
De bouwvergunning bevestigt de stelling van de zoon dat de bouwer de zorgwoning niet heeft bestemd om de zorgwoning duurzaam ter plaatse te laten blijven. Dat de gebruikers - de vader en de moeder - de zorgwoning daartoe wel hebben bestemd, kan niet uit de door de moeder betrokken stellingen worden afgeleid. Gegeven de bouwvergunning kan evenmin worden aangenomen dat voor derden een andere - wel duurzame - bestemming kenbaar is geweest. De rechtbank neemt in dit verband in overweging dat de bouwvergunning een ontheffing betreft van een bestemmingsplan en het voorgenomen besluit daartoe (ingevolge art. 3.7 e.v. van de Wro in samenhang met art. 3:12 van de Awb) door publicatie bekend is gemaakt. Een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt tot de conclusie dat de zorgwoning niet is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven, wat met zich brengt dat van natrekking geen sprake kan zijn. De zorgwoning is daarom geen eigendom geworden van de zoon. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking stuit reeds hierop af.
4.14.
Voor zover de moeder ter comparitie desgevraagd heeft verklaard dat zij niet bekend is met de bouwvergunning en dat zij aan de echtheid daarvan twijfelt op de grond dat de bouwvergunning eerder is verleend dan dat leges zijn betaald, gaat de rechtbank aan die stelling voorbij. Daarvoor is redengevend dat het betrekken van de verstrekkende stelling dat de bouwvergunning niet echt is, impliceert dat de bouwvergunning door de zoon is vervalst. Van de moeder had daarom mogen worden gevergd dat zij een dergelijke verstrekkende stelling had onderbouwd en tenminste bij de gemeente Hoogeveen navraag had gedaan of de kopie van de bouwvergunning zoals die in het geding is gebracht, overeenstemt met een daadwerkelijk verleende bouwvergunning.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat de vader en de moeder een geldlening aan de zoon hebben verstrekt die recht geeft op betaling van het in deze procedure gevorderde bedrag en dat evenmin is komen vast te staan dat de zoon door de realisatie van de zorgwoning op zijn erf, ongerechtvaardigd is verrijkt. De vorderingen van de moeder zullen daarom worden afgewezen.
4.16.
De bouwvergunning is verleend aan de zoon, onder de hiervoor in rov. 4.12. geciteerde voorwaarde dat als de noodzaak voor de zorgwoning komt te vervallen deze binnen één maand verwijderd moet worden en blijven. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de zoon gehouden is de zorgwoning te verwijderen en dat hij daarom recht en belang heeft bij die verwijdering. De rechtbank zal daarom de door de zoon gevorderde verklaring voor recht dat hij bevoegd is de zorgwoning te slopen van zijn grond te verwijderen geven.
4.17.
De zoon vordert ook dat de rechtbank voor recht verklaart dat de moeder geen aanspraak meer kan maken op een vergoeding ter zake de zorgwoning. Hoewel tegen dit onderdeel van de gevorderde verklaring voor recht niet expliciet verweer is gevoerd, zal dit onderdeel van de gevorderde verklaring voor recht op dit punt worden geweigerd. Daarvoor is redengevend dat ook bij verwijdering of sloop, de zorgwoning of de bouwmaterialen waaruit deze is samengesteld, waarde kunnen hebben en de omstandigheid dat de zoon bevoegd mag worden geacht de zorgwoning van zijn erf te verwijderen en zo nodig te slopen, op zichzelf genomen niet uitsluit dat de zoon de zorgwoning of de bouwmaterialen die na de sloop daarvan resteren aan de moeder moet afgeven of de waarde daarvan aan haar moet vergoeden. Feiten waaruit iets anders kan worden afgeleid zijn door de zoon niet gesteld, zodat op dit punt de vordering om hierover een verklaring voor recht te geven onvoldoende is onderbouwd.
4.18.
Partijen staan tot elkaar in een familierechtelijke relatie als bedoeld in art. 237 lid 1 tweede volzin Rv zodat de rechtbank de kosten van de procedure in conventie en in reconventie tussen hen zal compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
wijst de vorderingen af,
in reconventie
verklaart voor recht dat de zoon bevoegd is de zorgwoning te slopen en van zijn grond te verwijderen,
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af wat meer of anders is gevorderd,
in conventie en reconventie
compenseert tussen partijen de proceskosten in die zin dat ieder van partijen zijn of haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2014.