ECLI:NL:RBNNE:2014:372

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
C-17-127165 - HA ZA 13-149
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en verrekening van een samenwerkingsovereenkomst tussen Trappenhuis Roorda B.V. en VDM Wonen B.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland werd behandeld, vorderde de curator, mr. Nicolaas Hendrikus Maria Poort, betaling van een bedrag van € 70.301,46 van VDM Wonen B.V. De curator vertegenwoordigde de failliete vennootschap Trappenhuis Roorda B.V., die voor haar faillissement actief was als producent van trappen. De rechtbank oordeelde dat er geen samenwerkingsovereenkomst bestond tussen Roorda en VDM, maar dat er sprake was van afzonderlijke overeenkomsten voor de levering van trappen. De curator had eerder facturen gestuurd aan VDM voor geleverde trappen, maar VDM had een deel van deze facturen niet voldaan. VDM voerde aan dat zij schade had geleden door het faillissement van Roorda en dat zij deze schade wilde verrekenen met de openstaande facturen. De rechtbank oordeelde echter dat VDM onvoldoende bewijs had geleverd voor haar schadeclaims en dat de curator recht had op betaling van de openstaande bedragen. De rechtbank wees de vordering van de curator toe en veroordeelde VDM tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 22 januari 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: C/17/127165 / HA ZA 13-149
Vonnis van 22 januari 2014
in de zaak van
MR. NICOLAAS HENDRIKUS MARIA POORT Q.Q.
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap
Trappenhuis Roorda B.V.,
kantoorhoudende te Heerenveen,
eiser,
advocaat mr. S.L. Elzinga te Leeuwarden,
tegen
de besloten vennootschap
VDM WONEN B.V.,
gevestigd te Drogeham,
gedaagde,
advocaat mr. R.S. van der Spek te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna ook de curator en VDM genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
3. de dagvaarding;
4. de akte vermindering van eis;
5. de conclusie van antwoord;
6. de akte vermeerdering van eis;
7. de akte overleggen productie van de zijde van de curator;
8. het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 14 november 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De besloten vennootschap Trappenhuis Roorda B.V. (verder: Roorda) was voor haar faillissement actief als producent van trappen.
2.2.
Op 25 mei 2011 zond Roorda een viertal offertes aan VDM met daarin de prijzen van diverse (modellen) trappen.
In elk van de offertes staat verder - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“Voor algemene leveringscondities verwijzen wij naar onze algemene voorwaarden.
Deze offerte heeft een geldigheidsduur van 31 weken.”
2.3.
Bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 11 december 2012 is Roorda in staat van faillissement verklaard. Mr. N.H.M. Poort is tot curator benoemd.
2.4.
Voorafgaand aan haar faillissement heeft Roorda 35 trappen gemaakt en geleverd aan VDM. In de periode van 25 september 2012 tot 27 november 2012 heeft Roorda daarvoor in totaal een bedrag van € 86.197,77 aan VDM gefactureerd.
2.5.
Bij e-mailbericht van 18 december 2012 heeft de heer [A] namens VDM het volgende - voor zover hier van belang - aan de curator geschreven:
“Zoals eerder aangegeven zullen wij graag willen beoordelen welke trappen er nog zijn in de boedel; hiertoe zal een collega contact met u zoeken. Wij zullen onze schade-opstelling de komende weken maken, en verzoeken u ons nogmaals te bevestigen dat de lopende overeenkomsten ontbonden kunnen beschouwen.”
2.6.
Bij brief van 8 januari 2013 heeft de curator het volgende - voor zover hier van belang - aan VMD geschreven:
“Uit de boekhouding van de failliete onderneming blijkt dat één of meerdere facturen, ten bedrage van in totaal € 86.197,77, nog niet door u is/zijn voldaan.
(...)
Ik verzoek u het openstaande bedrag binnen zeven dagen na heden over te maken op rekeningnummer 3498.36.442 ten name van Trappenhuis Roorda onder opgave van (de/)het factuurnummer(s) (…).
Indien en voor zover u reeds heeft betaald, verzoek ik u mijn kantoorgenoot de heer mr. S.L. Elzinga, bij voorkeur per e-mail (…), hiervan binnen zeven dagen na heden bewijsstukken te zenden. Ook indien zich omstandigheden voordoen op grond waarvan u veronderstelt geen betaling verschuldigd te zijn, verzoek ik u dit binnen zeven dagen na heden schriftelijk en gemotiveerd aan de heer Elzinga mede te delen.”
2.7.
Bij e-mailbericht van 31 januari 2013 heeft de heer [A] namens VDM een schadeopstelling aan de advocaat van de curator gezonden. Tevens heeft [A] in dat bericht aangegeven dat VDM:
a. voor een bedrag van € 57.830,00 schade heeft geleden door het faillissement van Roorda;
b. voormeld schadebedrag in mindering zal brengen op het totaalbedrag van de openstaande facturen;
c. het dan resterende bedrag van € 28.367,77 in week 6 van 2013 zal betalen.
2.8.
Bij e-mailbericht van 12 februari 2013 heeft de advocaat van de curator VDM te kennen gegeven dat hij de door VDM opgestelde schadeopstelling niet accepteert.
2.9.
Op 1 mei 2013 heeft de curator voor de (aan het faillissement voorafgaande) levering van negen trappen door Roorda aan VDM een bedrag van € 8.363,52 gefactureerd.
2.10.
VDM heeft het onder 2.7.c. bedoelde bedrag van € 28.367,77 op 8 mei 2013 aan de curator betaald.
2.11.
Bij brief van 14 augustus 2013 heeft de advocaat van VDM het volgende
- voor zover hier van belang - aan de curator geschreven:
“U vordert aldus in mijn ogen nakoming van (een deel van) de samenwerkings-overeenkomst, waaruit mijns inziens uw verklaring ex artikel 37 Fw. blijkt, inhoudende dat u de samenwerkingsovereenkomst zult nakomen. U bent op grond van artikel 37 Fw. verplicht zekerheid te stellen voor deze nakomingsverplichting. Doet u dit niet en komt u de verplichtingen niet na, dan is de boedel in verzuim.
De nakomingsvordering en de impliciete verklaring dat u zult nakomen stroken niet met uw mededelingen bij aanvang van het faillissement dat de activiteiten worden gestaakt.
Om zeker te zijn verzoek ik u volledigheidshalve namens cliënte en zonder rechten harerzijds prijs te geven, om binnen vijf dagen na dagtekening dezes ex artikel 37 Fw. kenbaar te maken of u bereid bent de samenwerkingsovereenkomst na te komen. Ik weet dat u zich op het standpunt stelt dat er in het geheel geen sprake is geweest van een samenwerkingsovereenkomst. U kunt deze verklaring derhalve ook afleggen voor het geval - in uw visie subsidiair - komt vast te staan dat de samenwerkingsovereenkomst wel zou bestaan.
(…)
Laat u na mij binnen vijf dagen na heden een dergelijke schriftelijke bevestiging te verzenden, dan staat het verzuim sowieso vast - voor zover daarvan nu al geen sprake is ex artikel 80 lid 1 sub b BW - en ontbind ik namens cliënte nu reeds voor alsdan die samenwerkingsovereenkomst ex artikel 6:265 BW.”
2.12.
Bij brief van 20 augustus 2013 heeft de curator het volgende - voor zover hier van belang - aan de advocaat van VDM geschreven:
“Naar aanleiding van uw brief van 14 augustus jl. bericht ik u dat van een samenwerkingsovereenkomst tussen gefailleerde en uw cliënte in de kennelijk door uw cliënte bedoelde zin nimmer sprake is geweest.
(…)
Ik vorder in rechte géén nakoming van enige verplichting voortvloeiende uit een samenwerkingsovereenkomst.
Wél vorder ik betaling van door uw cliënte bestelde en door gefailleerde vóór faillissementsdatum geleverde trappen”

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert - na respectievelijk een vermindering en een vermeerdering van eis - dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, VDM veroordeelt:
1. tot betaling aan de curator van een bedrag van € 70.301,46, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een bedrag van:
a. € 61.937,94, te rekenen vanaf 8 mei 2013 tot aan de dag van algehele voldoening;
c. € 8.363,52, te rekenen vanaf 1 juli 2013 tot aan de dag van algehele voldoening;
2. in de kosten van deze procedure.
8.2.
De curator voert verweer.
8.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang,
nader ingegaan.

4.De standpunten van partijen en de boordeling daarvan

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat Roorda sinds 2007 trappen verkocht en leverde aan VDM. Tussen partijen staat evenmin ter discussie dat
Roorda het 44-tal trappen aan VDM heeft geleverd dat zij in rekening heeft gebracht bij de onder 2.4. en 2.9. bedoelde facturen. De gefactureerde bedragen, te weten € 86.197,77 en
€ 8.363,52, zijn evenmin in geschil. Tot slot staat vast dat VDM van voormeld bedrag tot dusver een gedeelte van (€ 86.197,77 + € 8.363,52 - € 28.367,77 =) € 66.193,52 onbetaald heeft gelaten. De vraag die partijen verdeeld houdt, is hoe de verhouding tussen Roorda en VDM moet worden gekarakteriseerd. De curator stelt dat aan elke bestelling van een (aantal) trap(pen) door VDM bij Roorda een afzonderlijke overeenkomst ten grondslag lag. VDM betwist dat. Primair voert zij aan dat Roorda en VDM een samenwerkings-overeenkomst zijn aangegaan, op grond waarvan VDM tot eind 2015 in totaal 532 trappen tegen een van te voren vastgestelde prijs zou afnemen van Roorda, die deze op haar beurt zou fabriceren voor, en zou leveren aan VDM.
4.2.
De rechtbank overweegt dat een (samenwerkings)overeenkomst tot stand komt door een aanbod en aanvaarding daarvan. Ter beantwoording van de vraag of daarvan sprake is, overweegt de rechtbank het volgende. Allereerst volgt uit het enkele feit dat Roorda sinds 2007 trappen aan VDM leverde, niet dat partijen ook de verplichting op zich hebben genomen om tot eind 2015 in totaal 532 trappen te leveren en af te nemen. Evenmin is gebleken dat Roorda en VDM zich hebben verplicht om hierover - onder vooraf overeengekomen condities - te onderhandelen om tot overeenstemming te kunnen komen. Daarbij heeft VDM niet weersproken dat zij per opdracht een bestelling en een tekening naar Roorda stuurde, waarna Roorda een bouwtekening maakte en die samen met een prijsopgave (op basis van de offerte uit 2011) aan VDM zond om de trappen vervolgens - na akkoord van VDM - te produceren. Daarnaast staat in de door Roorda in mei 2011 aan VDM verstrekte offertes vermeld dat deze een geldigheidsduur hebben van 31 weken. De enkele omstandigheid dat Roorda haar prijzen niet heeft gewijzigd na ommekomst van die termijn, betekent niet - zoals VDM klaarblijkelijk meent - dat het Roorda in de verhouding met VDM ook niet (meer) vrij stond dat te doen. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van VDM gelegen om op dat punt een nadere toelichting te geven. Te meer nu de heer [A] ter comparitie namens VDM heeft verklaard dat
“de prijzen misschien niet voor vijf jaar zijn vastgelegd, maar zeker voor anderhalf tot twee jaar.”Verder heeft VDM een offerte opgevraagd bij de besloten vennootschap Douma’s Trappenfabricage B.V. Kennelijk stond het VDM vrij dat te doen. De rechtbank passeert de enkele - niet onderbouwde - stelling dat die offerte betrekking had op een renovatieproject. De rechtbank heeft daarbij in ogenschouw genomen dat VDM de betreffende offerte heeft gebruikt om de beweerdelijk door haar geleden schade te becijferen (zie hierna onder 4.6.). Voorts overweegt de rechtbank dat VDM in de conclusie van antwoord heeft aangegeven dat het de kopers van de door haar te bouwen huizen vrij stond om een trap te kopen die niet door Roorda was gefabriceerd. Dat dit in de praktijk niet of nauwelijks voorkwam, doet niet af aan de mogelijkheid daartoe. Tot slot heeft VDM weliswaar aangevoerd dat Roorda inzicht had in de planning van VDM en in het computerprogramma Sharepoint, maar heeft zij die
- weersproken - stelling niet met verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat de rechtbank daar aan voorbijgaat. Overigens is ook niet van wezenlijk belang of Roorda dit inzicht had. Ook als dat het geval was, zou het VDM - in theorie - niet de mogelijkheid hebben ontnomen om een andere leverancier te contracteren.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat VDM onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die leiden tot de vaststelling dat Roorda en VDM de verplichting op zich hebben genomen om tot eind 2015 - tegen een vaste prijs - respectievelijk trappen te leveren en af te nemen. Derhalve stelt de rechtbank als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat aan elke bestelling van een (aantal) trap(pen) een afzonderlijke overeenkomst ten grondslag lag. Voor het leveren van het door VDM aangeboden bewijs is daarom geen plaats.
4.3.
Nu de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat Roorda en VDM een wederkerige overeenkomst hebben gesloten die ziet op respectievelijk de fabricage en de levering van in totaal 532 trappen tot 2015 en de betaling daarvan, doet zich de in artikel 37 van de Faillissementswet (verder: Fw) bedoelde situatie niet voor. Roorda en VDM hebben eenvoudigweg overeenkomsten gesloten op grond waarvan Roorda - voorafgaand aan haar faillissement - 44 trappen heeft geleverd aan VDM, terwijl betaling van de daarmee verband houdende facturen door VDM (deels) is uitgebleven. Daarmee heeft alleen VDM niet aan haar uit de betreffende overeenkomst(en) voortvloeiende (betalings)verplichtingen voldaan. Gelet hierop kunnen de stellingen en verweren van partijen op dit punt verder onbesproken blijven.
4.4.
Met inachtneming van wat de rechtbank onder 4.3. heeft overwogen, is zij van oordeel dat het subsidiaire verweer van VDM, waarbij zij zich beroept op het bepaalde in artikel 6:80 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), evenmin hout snijdt. Vast staat immers dat op Roorda en VDM geen overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan Roorda nog tot 2015 trappen aan VDM had moeten leveren. In zoverre kan van een tekortkoming in de nakoming van een uit die overeenkomst voortvloeiende verbintenis van Roorda jegens VDM evenmin sprake zijn. Dat geldt eveneens voor wat betreft de overeenkomsten op grond waarvan Roorda - voorafgaand aan haar faillissement - 44 trappen heeft geleverd aan VDM. Tussen partijen is tenslotte niet in geschil dat Roorda aan de uit die overeenkomsten voortvloeiende leveringsverplichtingen heeft voldaan. Van één (van de) in artikel 6:80 BW bedoelde situatie(s) is dan ook geen sprake, zodat VDM niet bevoegd was die overeenkomsten te ontbinden. Gelet hierop passeert de rechtbank het verweer van VDM op dit punt.
4.5.
VDM voert geheel subsidiair aan dat zij schade heeft geleden door het faillissement van Roorda. Zij wil de vergoeding van die schade op grond van artikel 53 Fw verrekenen met het bedrag dat zij nog aan de curator verschuldigd is. Anders dan de curator ter comparitie heeft gesteld, komt hem op grond van het derde lid van artikel 53 Fw geen beroep toe op artikel 6:136 BW. De vraag of de vordering van VDM processueel of materieel illiquide is, kan daarom onbeantwoord blijven. De door VDM voorgestane verrekening is derhalve mogelijk als VDM zowel schuldenaar als schuldeiser van Roorda is en de respectievelijke schuld en vordering beide zijn ontstaan voor de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, vóór de faillietverklaring met Roorda verricht. Naar het oordeel van de rechtbank wordt aan die voorwaarden voldaan zodra vast komt te staan dat VDM schade heeft geleden waarvoor Roorda aansprakelijk is. In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.
4.6.
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat Roorda en VDM steeds afzonderlijk overeenkomsten hebben gesloten op basis waarvan Roorda een (aantal) trap(pen) leverde aan VDM. Van een samenwerkingsovereenkomst die zou gelden tot en met december 2015 was geen sprake.
Met de curator is de rechtbank dan ook van oordeel dat het beweerdelijk geleden financiële nadeel van VDM niet voor verrekening in aanmerking komt voor zover het verband houdt met het uitblijven van toekomstige leveringen van trappen door Roorda. Een wettelijke en/of contractuele grondslag daarvoor ontbreekt immers. Het vorenstaande brengt mee dat VDM, doordat Roorda niet langer trappen aan haar zal leveren, deze elders - en mogelijk duurder - zal moeten betrekken, niet als tekortkoming in de nakoming van een uit een overeenkomst tussen Roorda en VDM voortvloeiende verbintenis kan worden aangemerkt en daarmee evenmin tot schade kan lijden die de curator dient te vergoeden. Gelet hierop kan de vraag of VDM de trappen überhaupt duurder heeft en/of zal moeten inkopen, verder onbesproken blijven.
4.7.
VDM beroept zich verder op verrekening met haar schade bestaande uit interne kosten. Als gezegd heeft VDM als gevolg van het faillissement van Roorda elders trappen moeten inkopen. Dat heeft extra tijd gekost en daarmee tot schade geleid, aldus VDM. De rechtbank passeert dat verweer. Hetgeen de rechtbank onder 4.6. heeft overwogen, geldt eveneens voor de vermeende interne kosten van VDM. Noch daargelaten dat VDM die kosten niet of nauwelijks heeft gespecificeerd en onderbouwd, kunnen deze niet op de curator verhaald worden nu op Roorda niet de verplichting rustte om in de toekomst trappen aan VDM te leveren. Van een toerekenbare tekortkoming is derhalve geen sprake en derhalve evenmin van schade die door de curator dient te worden vergoed.
4.8.
VDM maakt daarnaast aanspraak op vergoeding van de schade die zij lijdt doordat Roorda de door haar gegeven garantieverplichtingen niet zal nakomen. VDM heeft het aantal te verwachten klachten en de daarmee verband houdende kosten becijferd op respectievelijk 66 stuks en € 150,00 per klacht. Daarmee bedraagt de totale schade volgens VDM € 9.900,00. De curator heeft verweer gevoerd.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het feit dat de door Roorda verstrekte garantie is vervallen ten gevolge van haar faillissement, geen voor verrekening vatbare vordering op nu VDM daardoor niet daadwerkelijk schade heeft geleden. De verplichting om - eventuele - gebreken op basis van gegeven garantie te verhelpen, ontstaat immers pas op het moment dat een beroep wordt gedaan op die garantie. De enkele omstandigheid dat - zoals VDM aanvoert - zich in het verleden gemiddeld 11 garantiegevallen per jaar voordeden, betekent geenszins dat dit ook in de jaren na het faillissement van Roorda het geval zal zijn. Het vorenstaande brengt mee dat de discussie van partijen rondom de aard en de duur van de door Roorda verstrekte garantie geen nadere bespreking behoeft.
4.10.
VDM voert voorts aan dat zij schade tot een bedrag van € 3.684,00 heeft geleden doordat zij door het faillissement van Roorda vertraging heeft opgelopen in de realisatie van twee van haar bouwprojecten. VDM omschrijft de schade zelf als:
“extra ritten vanwege aftimmering trapsgaten (later), uren uitvoerders, valbeveiliging.”
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat de vermeende vordering voor het faillissement van Roorda is ontstaan. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat VDM niet heeft aangevoerd, noch dat anderszins is gebleken, dat het aftimmeren van trapgaten tot de werkzaamheden van Roorda behoorde. Daarmee valt zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet in te zien waarom de met die werkzaamheden verband houdende kosten na het faillissement van Roorda door de curator zouden moeten vergoed. Verder overweegt de rechtbank dat gebleken is dat valbeveiliging wordt aangebracht voorafgaand aan de plaatsing van een trap.
Met de curator is de rechtbank dan ook van oordeel dat het enkele feit dat een aantal trappen vanwege het faillissement van Roorda later is geleverd dan gepland, in zoverre niet tot extra kosten kan hebben geleid. Gelet op het vorenstaande gemotiveerde betwisting is de rechtbank van oordeel dat een nadere toelichting van VDM mocht worden verwacht op dit punt. Nu VDM die niet heeft gegeven, is de rechtbank van oordeel dat VDM niet aan haar stelplicht ter zake heeft voldaan. Voor het leveren van het door VDM in algemene zin aangeboden bewijs is daarom geen plaats.
4.12.
VDM voert voorts aan dat zij renteschade heeft geleden tot een bedrag van
€ 800,00 omdat bouwprojecten later zijn opgeleverd en gefactureerd dan gepland, vanwege het faillissement van Roorda en daarmee het uitblijven van de levering van trappen. Wat hier verder ook van zij, niet is gebleken dat de vermeende vordering voor het faillissement is ontstaan. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat VDM de omvang van die schade op geen enkele wijze heeft gespecificeerd en onderbouwd. Dat had, gelet op de gemotiveerde betwisting door de curator, wel van VDM mogen worden verwacht. De rechtbank passeert het verweer van VDM in zoverre dan ook.
4.13.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat VDM door het faillissement van Roorda een schade heeft geleden van € 57.830,00 en dat de curator deze aan VDM dient te vergoeden. Gelet hierop is evenmin plaats voor de door VDM voorgestane verrekening VDM op grond van artikel 53 Fw.
4.14.
De curator vordert op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub c BW betaling van de buitengerechtelijke incassokosten. De curator stelt dat hij vele pogingen heeft ondernomen om buiten rechte betaling te bewerkstelligen. Hij begroot de daarmee verband houdende kosten ingevolge de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten op € 1.636,98.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door de curator gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden niet blijkt dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan de curator vergoeding vordert van VMD, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de in artikel 237 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Gelet hierop zal de rechtbank de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten afwijzen.
4.16.
De door de curator gevorderde handelsrente zal als onweersproken worden toegewezen.
4.17.
De rechtbank zal VDM als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten veroordelen. De kosten aan de zijde van de curator tot op heden worden vastgesteld op:
- griffierecht: €  842,00
- explootkosten: € 82,71
- salaris advocaat: €
2.235,00(2,5 punten x tarief € 894,00)
totaal:
€  3.159,71

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt VDM om aan de curator te betalen een bedrag van € 70.301,46, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van:
a. € 60.300,96, te rekenen vanaf 8 mei 2013 tot aan de dag van algehele voldoening;
b. € 8.363,52, te rekenen vanaf 1 juli 2013 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt VDM in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden vastgesteld op een bedrag van € 3.159,71, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
5.4.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Werkema en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2014, in aanwezigheid van de griffier.
(fn: 505)