Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1. [eiser] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om een bedrag van EUR 8.992,91 binnen een maand na betekening van het vonnis aan hem te voldoen.
3.2. [eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] zich de gelden van de rekening zonder recht of titel heeft toegeëigend en dat zij daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Volgens [eiser] is de tenaamstelling van de rekening niet bepalend voor het antwoord op de vraag wie rechthebbende is ten aanzien van het saldo op de rekening. Anders dan [gedaagde] ziet hij zichzelf als de rechthebbende. Dit volgt niet alleen uit het feit dat de bankafschriften na het feitelijk uiteengaan van hem en [A] zijn gestuurd naar zijn adres, maar ook uit de omstandigheid dat in het echtscheidingsconvenant geen uitzondering is gemaakt voor de in geding zijnde rekening. Daaruit kan worden afgeleid dat de rekening is toebedeeld aan hem ([eiser]). Bovendien volgt uit de feitelijke gang van zaken dat [gedaagde] nooit het bezit van de rekening heeft gehad en dus ook nooit de beschikking heeft gehad over het saldo, aldus [eiser], die daar nog aan heeft toegevoegd dat hij momenteel in financieel zwaar weer verkeert en het geld nodig heeft, onder meer voor de betaling van kinderalimentatie aan [gedaagde]. [gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd betwist.
3.3. De kantonrechter overweegt als volgt.
3.3.1. Vooropgesteld moet worden dat een bankrekening niets meer of minder is dan een rekening-courantverhouding met de desbetreffende bankinstelling. Jegens de bank is de rekeninghouder zonder meer de rechthebbende. Op grond van de omstandigheden van het geval kan evenwel geoordeeld worden dat in relatie tot een derde niet de rekeninghouder, maar die derde de (mede)rechthebbende is ten aanzien van het saldo op de desbetreffende rekening.
3.3.2. In dit geval staat vast dat de bankrekening door [eiser] is geopend ten behoeve van [gedaagde]. Bij gelegenheid van de comparitie heeft [eiser] hierover immers verklaard:
Er is een zilvervlootrekening geopend om geld te sparen voor [gedaagde]. Dat geld werd gespaard om in moeilijke tijden wat geld achter de hand te hebben ten behoeve van [gedaagde]. (…) [gedaagde] mocht niets van de spaarrekening afweten. (…) Ik had tezijnertijd samen met haar willen beslissen waar zij het geld aan zou gaan besteden. [gedaagde] heeft gekozen voor de sport. Daar was het geld niet voor bedoeld. Het geld is meer bedoeld voor studie-gerelateerde uitgaven. (…) Ik heb ingestemd met een hoger bedrag aan alimentatie. Het verschil tussen de alimentatie en het hogere overeengekomen bedrag wilde ik betalen van die spaarrekening. Als ik het geld aan mezelf wilde uitgeven, dan had ik het geld allang opgenomen. Ik wil zelf het beheer houden over de rekening.
Hieruit volgt dat [eiser], zoals veel ouders doen, bewust geld opzij heeft gezet zodat zijn dochter het gespaarde geld tezijnertijd zou kunnen aanwenden voor bijvoorbeeld studiedoeleinden. Uit zijn eigen verklaring ter comparitie volgt dat hij ook nooit de intentie heeft gehad om het saldo van de rekening voor eigen doeleinden aan te wenden, maar het geld uitsluitend voor [gedaagde] had bestemd. Bij deze stand van zaken valt niet goed in te zien dat [eiser] als de rechthebbende van de gelden kan worden beschouwd nu op grond van de feiten is voldaan aan de vereisten voor schenking. Bij [eiser] stond immers de verrijking van [gedaagde] ten koste van zijn eigen vermogen voorop, terwijl het schenkingsaanbod ook als aangenomen kan gelden nu [gedaagde] inmiddels met de bank heeft afgesproken dat de bankafschriften voortaan naar haar eigen adres worden gestuurd, waarmee zij feitelijk ook als enige de zeggenschap over de bankrekening heeft gekregen. Van onverwijlde afwijzing als bedoeld in artikel 7:175 lid 2 BW is derhalve geen sprake geweest. De enkele omstandigheid dat [eiser] in het verleden de bankafschriften ontving en jegens de bank zeggenschap had over de rekening is onvoldoende om hier anders over te oordelen. Op grond van artikel 1:253j BW voerde hij immers het bewind over het vermogen van zijn dochter toen zij nog minderjarig was. Ook de inhoud van het echtscheidingsconvenant noopt niet tot een ander oordeel. Weliswaar is daarin bepaald "alle rekeningen zijn gescheiden", maar nu de in geding zijnde rekening op naam van [gedaagde] stond valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, en in het licht van het vorenstaande niet in te zien dat [eiser] als de rechthebbende moet worden aangemerkt.
3.3.3. De kantonrechter voegt aan het vorenstaande nog toe dat indien het [eiser] enkel ging om het opbouwen van een spaarpot voor kosten die hij op grond van zijn verantwoordelijkheid als ouder nog voor [gedaagde] zou moeten maken, het meer voor de hand zou hebben gelegen dat hij dan op eigen naam een spaarrekening zou hebben geopend. De omstandigheid dat hij dat niet heeft gedaan is een aanwijzing eens te meer dat sprake is geweest van schenking(en).
3.3.4. Gelet op het vorenstaande treffen de verweren van [gedaagde] doel en moet worden geoordeeld dat zij gerechtigd is tot de gelden. De vordering zal daarom worden afgewezen.
3.3.5. De kantonrechter zal de proceskosten compenseren nu partijen in een familierechtelijke relatie tot elkaar staan.