3.De rechtbank is van oordeel dat eiser en eiseres op grond van de wettekst van artikel 3 van de Awir (zie 2.4) voor het jaar 2013 als elkaars partner in de zin van de Awir hebben te gelden. Het staat immers vast dat eiser en eiseres in 2013 beiden meerderjarig waren en op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven, terwijl op dat woonadres bovendien nog eisers halfbroertjes – minderjarige kinderen van eiseres – stonden ingeschreven. Daarmee voldoen eiser en eiseres aan de criteria als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel e van de Awir.
4.1Eiser en eiseres hebben onder meer aangevoerd dat het onrechtvaardig is dat eisers klasgenoten wel zorgtoeslag hebben gekregen en eiser niet, terwijl die klasgenoten in een vergelijkbare thuissituatie verkeren. Alleen omdat enerzijds eisers vader is overleden, terwijl anderzijds eiseres – bij wie eiser sindsdien onafgebroken heeft verbleven – niet eisers biologische moeder is, heeft eiser geen recht op zorgtoeslag. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het kindgebonden budget van eiseres.
4.2De rechtbank vat het beroep van eiser en eiseres op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving. Dit gelijkheidsbeginsel, ook wel aangeduid als verbod op discriminatie, is vastgelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
4.3De rechtbank stelt voorop dat niet elk verschil in behandeling tussen personen leidt tot schending van het gelijkheidsbeginsel. In het algemeen komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (vgl. EHRM
4.4Het voorgaande betekent dat de rechtbank achtereenvolgens zal onderzoeken of er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, en zo ja, of er voor die ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
4.5Sinds de invoering van het vijfde lid van artikel 3 van de Awir geldt slechts een bloedverwant in de eerste graad die jonger is dan 27 jaar niet als partner. De wettelijke formulering maakt aldus onderscheid tussen eigen kinderen (bloedverwanten) en stiefkinderen (aanverwanten). Vast staat dat eiser en eiseres vanwege het feit dat de wettelijke regeling hen als elkaars partner aanmerkt, geen recht hebben op zorgtoeslag respectievelijk kindgebonden budget. Zou eiser daarentegen geen stiefkind (aanverwant), maar een biologisch kind (bloedverwant) van eiseres zijn geweest, dan zou eiser op grond van het vijfde lid zijn uitgezonderd van het partnerbegrip. Eiser en eiseres waren dan niet als elkaars partner aangemerkt en hadden dan wel recht gehad op zorgtoeslag respectievelijk kindgebonden budget. De enige oorzaak van dit verschil in uitkomst is dat er sprake is van een stiefkind en niet van een biologisch (eigen) kind.
4.6Van belang is vervolgens of er voor de toepassing van de Awir sprake is van gelijke gevallen. Bij deze beoordeling is leidend wat de doelstelling is van de wetgeving in kwestie. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. De Awir is een overkoepelende wet, die een instrumenteel karakter heeft ten opzichte van de wetgeving op het terrein van de inkomensafhankelijke regelingen c.q. toeslagen. Aan laatstbedoelde wetgeving ontlenen burgers hun eigenlijke rechten. De doelstelling van de wetgeving op het terrein van de toeslagen is het bieden van een tegemoetkoming in bepaalde kosten van levensonderhoud. Bij de zorgtoeslag gaat het om een inkomensafhankelijke compensatie van de premielasten van de verplichte zorgverzekering (zie
Kamerstukken II2003/04, 29 762, nr. 3, p. 1-2). Bij het kindgebonden budget gaat het om een tegemoetkoming in de kosten van kinderen, die per huishouden en afhankelijk van de draagkracht wordt gegeven (zie
Kamerstukken II2006/07, 30 912, nr. 3, p. 2). Het partnerbegrip dat bij deze tegemoetkomingen een rol speelt, dient ter bepaling van de draagkracht, op basis waarvan de toeslagen in hoogte variëren al naar gelang het inkomen verschilt (zie artikel 7, eerste lid van de Awir).
4.7Tegen de achtergrond van deze doelstelling bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen verschil tussen huishoudens met inwonende eigen kinderen en huishoudens met inwonende stiefkinderen. Zowel in de situatie van een inwonend stiefkind dat jonger is dan 27 jaar als in de situatie van een inwonend eigen kind dat jonger is dan 27 jaar is immers sprake van een gebruikelijke vorm van samenwonen, waarbij tussen de (stief)ouder en het (stief)kind een zekere afhankelijkheid bestaat. De (stief)ouder biedt het thuiswonende (stief)kind daarbij, ook nadat het meerderjarig is geworden, nog gedurende een bepaalde periode een veilige thuisbasis, van waaruit het (stief)kind zich – bijvoorbeeld door een opleiding te volgen – tot een zelfstandige volwassene kan ontwikkelen.
4.8De rechtbank is dan ook van oordeel dat de situaties van een inwonend stiefkind dat jonger is dan 27 jaar enerzijds en van een inwonend eigen kind dat jonger is dan 27 jaar anderzijds, voor wat betreft de onderhavige wetgeving op het terrein van de toeslagen zijn aan te merken als gelijke gevallen. Eiser en eiseres bevinden zich aldus in gelijke omstandigheden als waarin andere alleenstaande ouders met een inwonend (eigen) kind dat jonger is dan 27 jaar, zich bevinden. Nu in laatstbedoelde gevallen geen partnerschap wordt aangenomen, maar in het geval van eiser en eiseres wèl, is hiermee naar het oordeel van de rechtbank tevens gegeven dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De ongelijke behandeling bestaat erin, dat het inkomen van een stiefkind wèl, maar van een eigen kind niet wordt betrokken bij de bepaling van de draagkracht van het huishouden. Mutatis mutandis geldt hetzelfde vanuit het perspectief van het stiefkind: de ongelijke behandeling bestaat erin, dat ter bepaling van zijn draagkracht het inkomen van de stiefouder wèl wordt meegenomen, terwijl voor een inwonend eigen kind het inkomen van zijn ouder niet ter zake doet.
4.9De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of er voor de geconstateerde ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
4.1Met de invoering van het vijfde lid van artikel 3 van de Awir is de wetgever een onderscheid gaan maken tussen inwonende eigen kinderen (bloedverwanten) en inwonende stiefkinderen (aanverwanten) en hun (stief)ouders. Een dergelijk onderscheid is op zichzelf niet onrechtmatig. Voor het maken van dat onderscheid kan immers een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaan. De aanvaardbaarheid van het onderscheid dat de wetgever heeft gemaakt tussen inwonende eigen kinderen en inwonende stiefkinderen vindt zijn begrenzing daar, waar het leidt tot een begunstiging (van alleenstaande ouders en hun eigen kinderen ten opzichte van alleenstaande ouders en hun stiefkinderen) die, gezien het met het onderscheid beoogde doel, van elke redelijke grond is ontbloot. Hierbij merkt de rechtbank op, dat de wetgever bij het vormgeven van wettelijke regelingen een ruime beoordelingsmarge (‘wide margin of appreciation’) heeft.
4.11De invoering van het vijfde lid van artikel 3 van de Awir betekende voor stiefouders met een inwonend stiefkind in potentie een ingrijpende verslechtering voor wat betreft het recht op toeslagen. Vóór de invoering bevatte artikel 3 van de Awir immers nog een uitzondering van het partnerbegrip, die evenzeer voor aanverwanten gold als voor bloedverwanten (zie 2.1).
4.12De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Van de wetgever mag bij het invoeren van een maatregel die gelijke gevallen ongelijk behandelt, in het bijzonder wanneer die ongelijke behandeling vóór de invoering niet bestond, worden verwacht dat hij dit verschil in behandeling erkent en van een toelichting voorziet. Wanneer komt vast te staan dat de wetgever zich aldus heeft bediend van zijn ruime beoordelingsmarge, zal de rechter in het algemeen zeer terughoudend zijn in zijn toetsing en nog slechts marginaal kunnen beoordelen of de ongelijke behandeling, gegeven de overwegingen van de wetgever, wordt begrensd door artikel 26 van het IVBPR of artikel 14 van het EVRM. In het onderhavige geval ontbreekt een nadere toelichting of onderbouwing echter geheel, zodat de rechtbank daarmee ook geen rekening kan houden bij de toets aan artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM.
4.13Naar het oordeel van de rechtbank valt op voorhand in redelijkheid niet in te zien, waarin de rechtvaardiging voor het maken van het onderscheid tussen stiefouders met een inwonend stiefkind en ouders met een inwonend eigen kind schuilt. Ook ontbreekt een dergelijke rechtvaardiging in de wetsgeschiedenis.
4.14Een mogelijke rechtvaardiging zou kunnen zijn gelegen in de omstandigheid dat de partnerregeling in de Awir zonder het gemaakte onderscheid onuitvoerbaar of oncontroleerbaar zou zijn, of dat daarbij overwegingen van eenvoud en doelmatigheid hebben voorgezeten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenwel niet dat dit argumenten zijn geweest voor het invoeren van het onderscheid.
4.15Wel bevat de wetsgeschiedenis – in algemene zin – argumenten voor de stroomlijning van het partnerbegrip. Uit de behandeling van de Fiscale Vereenvoudigingswet 2010 komt naar voren, dat het de wetgever vooral om vereenvoudiging en harmonisatie te doen was (
Kamerstukken II2009/10, 32 130, nr. 3, p. 25). Het streven was daarbij gericht op het introduceren van objectieve criteria, aan de hand waarvan duurzame relaties zonder materiële beoordeling konden worden aangenomen (vgl.
Kamerstukken II2009/10, 32 130, nr. 3, p. 25-27 en
Kamerstukken II2009/10, 32 130, nr. 7, p. 28-29). Naar het oordeel van de rechtbank valt echter niet in te zien waarom het laten vervallen van de uitzondering voor stiefouders en stiefkinderen in dit streven past, temeer daar de partnerregeling zoals die tot dan toe had gegolden, juist een geobjectiveerd criterium (aanverwantschap) bevatte.
4.16Uit de wetsgeschiedenis komt voorts naar voren dat de wetgever op zichzelf wel heeft onderkend dat zich in bepaalde gevallen nadelige gevolgen zoals de onderhavige kunnen voordoen (zie 2.5). Daarbij heeft de wetgever gewezen op het geval waarin een minderjarige komt inwonen bij een alleenstaande ouder met kind. Voor die situatie is bij de Wet Overige Fiscale Maatregelen 2014 vervolgens ook een oplossing geboden, in die zin dat de eis van meerderjarigheid is toegevoegd. Het voorgaande laat onverlet dat de wetgever ook bij deze wetswijziging kennelijk geen oog heeft gehad voor de situatie waarin eiser en eiseres zich bevinden. Deze constatering knelt temeer, nu de wetgever bij de Wet Overige Fiscale Maatregelen 2014 wel degelijk een uitzondering heeft gemaakt voor (onder meer) aanverwanten. Die uitzondering is – specifiek voor de op het terrein van de kinderopvangtoeslag voor partners geldende eis van het verrichten van arbeid – gemaakt voor bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn (zie 2.5). Juist deze groep van personen was vóór de wetswijziging in 2013 ook van het partnerbegrip uitgezonderd, en wel op grond van hetzelfde – geobjectiveerde – criterium (zie 2.1).
4.17Verder is tijdens de parlementaire behandeling weliswaar ingegaan op de situatie waarin een samengesteld gezin bestaat uit een vader met zijn eigen kind en een moeder met haar eigen kind (waarbij deze kinderen beide zijn geboren uit eerdere relaties), maar daarbij heeft de wetgever het oog gehad op het (ontbreken van het) partnerschap tussen de samenlevende vader en moeder (zie
Kamerstukken II2009/10, 32 130, nr. 7, p. 28-29). De wetgever heeft echter geen acht geslagen op de situatie waarin eiser en eiseres zich bevinden sinds het overlijden van eisers biologische vader.
4.18Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever bij de hervorming van de partnerregeling in de Awir geen onderbouwing heeft gegeven voor het laten vervallen van de uitzondering van het partnerbegrip voor stiefouders en stiefkinderen. Voor het bestaan van een objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft de rechtbank ook overigens geen aanwijzingen aangetroffen.
4.19Daar komt nog bij, dat van de wetgever mag worden verwacht dat hij de in beginsel ruime beoordelingsmarge die hem in het kader van de toets aan het gelijkheidsbeginsel toekomt, in gevallen als de onderhavige met de nodige omzichtigheid en prudentie hanteert. Er is immers sprake van een stiefouder en een inwonend stiefkind, waarbij de stiefouder het stiefkind ondersteunt op zijn weg naar volwassenheid (zie 4.7). Het al dan niet toekennen van financiële vergoedingen op grond van de samenwoonsituatie raakt noodzakelijkerwijs de wijze waarop het recht op eerbiediging van dit gezinsleven, zoals dat onder meer door artikel 8 van het EVRM wordt beschermd, kan worden vormgegeven (vgl. EHRM 14 november 2013, ECLI:NL:XX:2013:257, in het bijzonder paragraaf 37). 4.2De hiervoor overwogen feiten en omstandigheden, kort samengevat:
(1) dat rechtens een onderscheid wordt gemaakt tussen inwonende eigen kinderen (bloedverwanten) en inwonende stiefkinderen (aanverwanten) en hun (stief)ouders,
(2) dat een dergelijk onderscheid in 2013 is ingevoerd, zonder dat de wetgever daarbij een rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid heeft gegeven,
(3) dat niet valt in te zien dat een regeling die (mede) aanknoopt bij aanverwantschap in strijd zou zijn met doelstellingen van objectivering en vereenvoudiging, dan wel met andere redelijke argumenten, terwijl
(4) de potentiële financiële gevolgen voor de betrokken stiefouders en stiefkinderen, te weten het algeheel verlies van het recht op toeslagen, ingrijpend kunnen zijn,
brengen de rechtbank tot de conclusie dat de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsmarge heeft overschreden.
4.21Er is dientengevolge sprake van onaanvaardbare discriminatie als bedoeld in artikel 26artikel 26 van het IVBPR, respectievelijk artikel 14artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
4.22De rechtbank dient vervolgens nog te beoordelen wat de gevolgen moeten zijn van de geconstateerde schending van het gelijkheidsbeginsel. Indien een wettelijke regeling in strijd is met het discriminatieverbod en het oordeel van de wetgever van redelijke grond is ontbloot, leidt dat niet altijd tot toepassing van de gunstigere regeling in de wettelijk ongunstiger behandelde gevallen. Indien toepassing van de gunstigere regeling namelijk zou leiden tot een ongelijke behandeling van weer andere gevallen, dient de rechter te volstaan met de constatering dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het is dan de taak van de wetgever om die schending op te heffen
4.23Wanneer aan eiser en eiseres dezelfde behandeling te beurt zou vallen als andere alleenstaande ouders en hun thuiswonende (eigen) kind, zouden zij niet langer als elkaars partner in de zin van de Awir worden aangemerkt. Een dergelijke behandeling zou geen nieuwe ongelijkheid opleveren ten opzichte van weer andere gevallen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat zij zelf kan voorzien in rechtsherstel, door verweerder op te dragen om de partnerregeling op gelijke wijze toe te passen als in het geval waarin eiser een biologisch kind van eiseres zou zijn geweest.