2.In deze procedure zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1.De VOF is op 1 januari 1987 opgericht. Zij draagt de naam van de oprichter, [A]. Na het overlijden van deze oprichter, wijlen de echtgenoot van [B] en vader van de bestuurder van [C] Beheer ([C]) en [D], is de onderneming voortgezet. Wel heeft er na het overlijden van de oprichter een wijziging van de VOF plaatsgevonden, vastgelegd in een daartoe opgemaakte notariële akte van 6 augustus 2009.
2.2.De VOF exploiteert een uitvaartonderneming te[woonplaats]. Omstreeks 2010 zijn er plannen ontwikkeld voor de bouw en exploitatie van een crematorium tevens uitvaartcentrum te[woonplaats]. De nieuwe gebouwen, die een investering van ongeveer € 4.500.000,- vergden, zijn in 2012 gereed gekomen en worden thans geëxploiteerd. De gebouwen met aanhorigheden behoren in eigendom toe aan [C] Beheer.
2.3.[D] was vanaf de wijziging van de VOF voor 36% deelgenoot in de VOF. De andere deelgenoten waren [C] Beheer (54%) en [B] (10%).
2.4.[D] is voor 1/3 deel, naast [C] Beheer (1/3 deel) en [B] (1/3 deel), gerechtigd in de eigendom van de navolgende onroerende zaken:
- [adressen]
.
2.4.1.In het Kadaster is ten aanzien van al deze onroerende zaken aangetekend dat zij zijn verkregen ten behoeve van de VOF.
2.5.[D] is vanaf 3 februari 1995 in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [E]. De (voormalige) rechtbank Leeuwarden heeft bij beschikking van 25 mei 2011 op verzoek van [D] de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 27 augustus 2012 ontbonden door inschrijving van voormelde echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. [D] en [E] zijn al enige jaren in een echtscheidingsconflict verwikkeld en procederen bij deze rechtbank onder meer over de waarde van het aandeel van [D] in de VOF.
2.6.Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft de deurwaarder op verzoek van [E] op 9 augustus 2012 ten laste van [D] in maritaal conservatoir beslag genomen het onverdeelde 1/3 deel (van [D]) in de sub 2.4. genoemde onroerende zaken te[woonplaats].
2.7.De rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 8 januari 2014 bepaald dat een deskundige zal moeten overgaan tot waardering van het aandeel van [D] in de VOF.
Het standpunt van [A] c.s.
3.1.[A] c.s. leggen aan hun vorderingen - samengevat - het volgende ten grondslag.
3.2.Het door [E] gelegde beslag heeft de noodzakelijke herstructurering van de door de Rabobank aan de VOF verstrekte financieringen vooralsnog onmogelijk gemaakt. De Rabobank kan geen nieuwe financieringsverzoeken van de VOF in behandeling nemen totdat genoemde herstructurering heeft plaatsgevonden. Een en ander heeft ertoe geleid dat de Rabobank tot op heden slechts een deel van de financiering heeft geëffectueerd. Dit heeft tot gevolg dat de VOF thans met liquiditeitsproblemen kampt en wel zodanig, dat het voortbestaan van de onderneming wordt bedreigd. Daarnaast speelt er nog een actueel probleem. In het kader van de voorfinanciering van de bouw van het nieuwe crematorium/uitvaartcentrum is een bedrag van ongeveer € 450.000,- aan BTW in vooraftrek gebracht. De Belastingdienst wenst thans dit bedrag terug te ontvangen, dan wel kan zij volstaan met het vestigen van een hypotheekrecht dienende tot zekerheid voor betaling. Vestiging van een hypotheekrecht is echter niet mogelijk zo lang er beslag ligt op (het aandeel van [D] in) de onroerende zaken. Er dienen gelet op het voorgaande op korte termijn in het belang van de onderneming maatregelen te worden genomen. Daarmee is het spoedeisend belang bij de gevorderde opheffing van het beslag gegeven, aldus [A] c.s. Overigens is [D] ultimo maart 2014 uit de VOF getreden. De VOF zal door de andere vennoten worden voortgezet.
3.3.De door [E] gelegde beslagen zijn nietig. Alleen goederen die tot de huwelijksgemeenschap behoren kunnen voorwerp zijn van een maritaal beslag. De goederen van de VOF behoren niet tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap die bestaat tussen [D] en [E]. Volgens vaste jurisprudentie behoort het aandeel van een firmant van een vennootschap onder firma tot het privévermogen van de firmant en valt dit niet in enige huwelijksgemeenschap.
4.1.betwist de vorderingen van [A] c.s., waartoe zij - samengevat - het volgende aanvoert.
4.2.[E] erkent dat het aandeel van [D] in de VOF - die een afgescheiden vermogen heeft - niet in de huwelijksgemeenschap valt. Van een nietig beslag is volgens [E] echter geen sprake. Bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap met [E] heeft [E] een persoonlijk recht op verrekening van de waarde van voormeld aandeel. Het is juist op dat aandeel waarop door [E] beslag is gelegd. In het onderhavige geval ligt de eigendom van de beslagen onroerende zaken niet bij de VOF, maar bij de afzonderlijke vennoten, ieder voor 1/3 deel. Het belang van [E] bij handhaving van dit beslag is groter dan het belang van [A] c.s. bij opheffing daarvan. Opheffing van het beslag zal als gevolg hebben dat elke vordering van [E] op [D] uit hoofde van de boedelscheiding van nul en generlei waarde zal zijn, aangezien [E] dan geen enkele beslagmogelijkheid meer heeft. Opheffing van het beslag is te minder nodig, nu er ook hypothecaire zekerheid aan de Rabobank kan worden geboden voor ten minste twee derde deel van de onroerende zaken. Voor het bieden van zekerheid aan de Belastingdienst is opheffing van het onderhavige beslag niet noodzakelijk. Bovendien zou het bieden van hypothecaire zekerheid aan de Belastingdienst na opheffing van het beslag nu juist [E] haar zekerheid afnemen.
De beoordeling van het geschil
5.1.Krachtens artikel 705 lid 1 Rv kan de voorzieningenrechter (van de rechtbank) die het verlof tot het beslag heeft gegeven, rechtdoende in kort geding, het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen. De opheffing wordt, zo vervolgt het tweede lid van genoemd wetsartikel, onder meer uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
5.2.Artikel 705 Rv biedt een eigen rechtsgang ten behoeve van de opheffing van beslagen, welke rechtsgang onder meer kan plaatsvinden in de vorm van een kort geding ten overstaan van de voorzieningenrechter. Een spoedeisend belang is blijkens de parlementaire geschiedenis geen voorwaarde voor toegang tot deze rechtsgang.
5.3.Het maritaal beslag is een bijzonder conservatoir beslag dat één van de echtgenoten, op grond van artikel 768 Rv, kan leggen op de goederen van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap, om te voorkomen dat de ander die goederen zal wegmaken. Alleen goederen die tot de huwelijksgemeenschap behoren, kunnen maritaal worden beslagen. Op goederen die op het moment van beslaglegging niet tot de gemeenschap behoren, kan dus géén maritaal beslag worden gelegd.
5.4.Het aandeel van een vennoot in een vennootschappelijke gemeenschap valt niet in de wettelijke gemeenschap van goederen. De aard van de VOF-overeenkomst verzet zich ertegen dat de met de vennoot in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot medegerechtigd zou zijn tot de vennootschapsrechtelijke goederen. Wel zal bij de scheiding en deling van de gemeenschap ter zake van de waarde van het aandeel van de vennoot in een vennootschappelijke gemeenschap verrekening tussen de echtgenoten moeten plaatsvinden (vgl. HR 15 december 1961, NJ 1962, 48).
5.5.Uit de in het geding gebrachte kadastrale gegevens blijkt dat de (maritaal) beslagen onroerende zaken zijn verkregen ten behoeve van de VOF en, ieder voor 1/3 deel, eigendom zijn van [B], [C] Beheer en [D]. Het 1/3 aandeel van [D] in deze vennootschappelijke gemeenschap valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in de wettelijke gemeenschap van goederen tussen de voormalig echtelieden [D] en [E]. Op dit aandeel was dan ook geen maritaal beslag mogelijk. De voorzieningenrechter oordeelt dan ook dat het maritaal beslag op het 1/3 aandeel van [D] in de onroerende zaken niet rechtsgeldig is, zodat het beslag reeds daarom dient te worden opgeheven. Voor een belangenafweging, zoals [E] die bepleit, is alsdan geen plaats (meer). De vordering van [A] c.s. strekkende tot opheffing van het beslag is dan ook toewijsbaar.
5.6.[A] c.s. hebben tevens gevorderd dat [E] zal worden veroordeeld om medewerking te verlenen aan doorhaling van het beslag en dat, zo zij daarmee onwillig blijft, een onzijdig persoon benoemd wordt. Deze vorderingen zullen worden afgewezen, nu in deze uitspraak de nietigheid van het gelegde beslag wordt vastgesteld. Conform artikel 3:17 lid 1 onder e BW kan een rechterlijke uitspraak die de rechtstoestand van een registergoed betreft - mits overigens uitvoerbaar bij voorraad verklaard - worden ingeschreven. Op grond van artikel 513a Rv is dit voldoende voor doorhaling van de beslagen. Met inschrijving van dit vonnis, dat hierna uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard, kunnen [A] c.s. zelfstandig de doorhaling van het beslag bewerkstelligen, zodat er geen afzonderlijke medewerking van [E] noodzakelijk is voor doorhaling van de inschrijving van het beslag in de openbare registers.
5.7.Gelet op de uitkomst van dit geding dient [E] als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij te worden aangemerkt, zodat zij in de kosten van het geding zal worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [A] c.s. worden vastgesteld op:
- dagvaardingskosten € 79,15
- vast recht € 608,00
- salaris van de advocaat € 816,00
--------------
totaal € 1.503,15