ECLI:NL:RBNNE:2014:3129

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
C-17-126678 - FA RK 13-696
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgemeenschap met betrekking tot partneralimentatie en pensioenrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 juni 2014 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in 1983 zijn getrouwd en vier minderjarige kinderen hebben. De rechtbank had eerder op 27 november 2013 de echtscheiding uitgesproken en de zaak verwezen naar een pro forma zitting voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap, partneralimentatie, pensioen en proceskosten. De vrouw heeft verzocht om de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de man heeft verzocht om een bijdrage in zijn levensonderhoud van € 1.500,- en om de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man sinds 2006 niet heeft gewerkt en dat de vrouw de enige kostwinner is geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, en heeft het verzoek van de man om partneralimentatie afgewezen. Wat betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft de rechtbank de peildatum vastgesteld op 19 april 2013, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. De rechtbank heeft de activa en passiva van de gemeenschap beoordeeld en bepaald dat de vrouw verantwoordelijk is voor een schuld bij een buitenlandse bank, terwijl de gezamenlijke schuld bij de OHRA voor beide partijen blijft. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de pensioenrechten van beide partijen volgens de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding moeten worden verevend. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/126678 / FA RK 13-696

beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 4 juni 2014

inzake

[de vrouw],

wonende te [adres 1], [het buitenland]
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. F.P. van Dalen, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen

[de man],

wonende te [adres 2],
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. P. van Bommel, kantoorhoudende te Franeker.

Procesverloop

Bij tussenbeschikking van 27 november 2013 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de zaak voor wat betreft de (wijze van) verdeling van de huwelijksgemeenschap, de partneralimentatie, het pensioen en de veroordeling in de proceskosten verwezen naar de pro forma zitting van 8 januari 2014.
Bij tussenbeschikking van 12 februari 2014 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar een zitting ten behoeve van de mondelinge behandeling van voornoemde onderwerpen.
Nadien heeft de rechtbank ontvangen:
- een brief van de advocaat van de man van 8 april 2014 met bijlagen.
Op 18 april 2014 is de zaak ter zitting behandeld. Verschenen zijn de vrouw bijgestaan door mr. Van Dalen en de man bijgestaan door mr. Van Bommel.

De verzoekenDe vrouw heeft bij inleidend verzoekschrift van 19 april 2013 en aanvullend verzoek van 7 oktober 2013 verzocht:-om partijen te veroordelen om over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap,-de man te veroordelen in de kosten van de procedure.

De man heeft bij zelfstandig verzoek van 9 augustus 2013 verzocht dat:
-de rechtbank een door de vrouw te betalen bijdrage in zijn levensonderhoud van € 1.500,-- vaststelt,
-door de rechtbank zal worden voorzien in de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap, nadat partijen over de omvang hiervan volledig inzage aan de rechtbank hebben verstrekt,
-de vrouw zal worden gelast haar medewerking te verlenen aan verevening van het door partijen opgebouwde pensioen, al dan niet te vermeerderen met de helft van de waarde van de overige oudedagsvoorzieningen.

De feiten

Partijen zijn in 1983 getrouwd. Zij zijn de ouders van [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum A],[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum B], [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum C] en [minderjarige 4], geboren op[geboortedatum D]. Vanaf 1992 heeft de man niet gewerkt. De vrouw is vanaf dat moment enig kostwinner. De samenleving tussen partijen is reeds in 2006 verbroken. Vanaf dat jaar woont de vrouw in [het buitenland]. Van 2006 tot 2009 heeft de man de opvoeding en verzorging van de kinderen [minderjarige 3], in 2006 11 jaar oud, en [minderjarige 4], in 2006 9 jaar oud, op zich genomen. Vanaf 2009 woont [minderjarige 4] bij de vrouw in [het buitenland]. In 2011 is [minderjarige 3] bij de vrouw gaan wonen, per september 2012 woont hij weer bij de man.
De vrouw heeft vanaf het moment dat zij in [het buitenland] is gaan wonen maandelijks een bedrag van € 2.000,- aan de man verstrekt. Vanaf het moment dat [minderjarige 4] bij de vrouw in [het buitenland] is komen te wonen heeft de vrouw het bedrag verminderd. Tot augustus 2013 heeft de vrouw ten behoeve van de man zijn huur betaald alsmede de kosten voor gas, water en licht.
De echtscheidingsbeschikking van 27 november 2013 is op 25 april 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

MotiveringAlgemeen

Namens de man zijn bij verzoekschrift van 12 augustus 2013 als productie 1 een drietal door hem geschreven brieven overgelegd. Bij brief van 6 januari 2014 zijn als productie 5 en 6 nog twee door de man geschreven brieven overgelegd. Productie 1, 2 en 3 zijn in de brief van 6 januari 2014 slechts zeer summier toegelicht.
De rechtbank is van oordeel dat de feitelijk grondslag van hetgeen de man verzoekt niet gecreëerd kan worden door louter te verwijzen naar bijgevoegde producties. Van de man die als procespartij stukken in het geding brengt teneinde zich op bepaalde feiten en omstandigheden te beroepen, mag worden gevergd dat hij dat op zodanige wijze doet dat voor wederpartij en rechter duidelijk is wat als grondslag van de vordering of het verweer ter beoordeling wordt voorgelegd. De man heeft hier niet aan voldaan.
PartneralimentatieAls verweer tegen het verzoek van de man om een bijdrage in zijn levensonderhoud heeft de vrouw zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de man in zijn eigen levensonderhoud moeten kunnen voorzien. Voorts heeft de vrouw een deugdelijk onderbouwd draagkrachtverweer gevoerd. Ten slotte heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken hetgeen volgens de vrouw met zich brengt dat verstrekking van levensonderhoud door haar aan de man naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd.
De vrouw heeft onbetwist verklaard dat de man reeds vanaf 2006 op de hoogte was van het voornemen van de vrouw om tot een echtscheiding te komen, op het moment dat de jongste zoon van partijen meerderjarig zou zijn.
Mede gelet op hetgeen de rechtbank hierboven onder het kopje algemeen heeft overwogen en gelet op hetgeen de vrouw onbetwist heeft gesteld en verklaard, is de rechtbank van oordeel dat de man niet heeft onderbouwd waarom hij niet in zijn eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De man wist reeds sinds 2006 dat de vrouw tot een echtscheiding wilde komen, hetgeen de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende tijd heeft gegeven om zijn financiële leven na de echtscheiding vorm te geven. De rechtbank moet vaststellen dat de man niet heeft aangetoond dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Het gegeven dat de man naar de voor hem geldende WAO criteria kennelijk volledig arbeidsongeschikt is, brengt niet zondermeer met zich dat de man geen inkomen kan verdienen. Vanaf 2006 is de man, met zijn arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, immers wel in staat gebleken om de jongste zoon van partijen, die destijds te kampen had met ernstige gedragsstoornissen, intensief te begeleiden. Nu de man kennelijk wel tot deze intensieve begeleiding van de zoon in staat was, hetgeen voor de man zowel fysiek als emotioneel zwaar zal zijn geweest, is het voor de rechtbank, zonder nadere toelichting welke ontbreekt, niet verklaarbaar dat de man thans niet in zijn eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
De rechtbank zal het verzoek van de man reeds op grond van het voorafgaande afwijzen, zodat hetgeen de vrouw voor het overige als verweer heeft aangevoerd onbesproken zal blijven.
De verdeling
De vrouw heeft verzocht om een bevel verdeling. De man heeft de rechtbank verzocht om in de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap te voorzien, tegen welk verzoek de vrouw geen -procedureel- verweer heeft gevoerd. Gelet op het partijdebat rondom de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen en overgaan tot afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij de rechtbank het verzoek van de man aldus begrijpt dat de rechtbank wordt verzocht om de verdeling van de ontbonden wettelijke gemeenschap van goederen vast te stellen.
Partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor de omvang van de te verdelen ontbonden wettelijke gemeenschap van goederen geldt de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, zijnde 19 april 2013. De rechtbank zal van die peildatum uitgaan. Partijen hebben zich onvoldoende uitgelaten over de peildatum ter bepaling van de waarde van de activa. De rechtbank zoekt op dit punt aansluiting bij de door de man in het formulier Verdelen en Verrekenen genoemde datum van eveneens 19 april 2013.
ActivaUit het door de man overgelegde formulier Verdelen en Verrekenen volgt dat volgens hem de activa van de gemeenschap wordt gevormd door de door partijen opgebouwde pensioenen. Nu de pensioenen naar het oordeel van de rechtbank vanwege het bepaalde in artikel 1:94 lid 4 BW buiten de gemeenschap vallen, zal de rechtbank de pensioenen niet bij de verdeling betrekken. Naast de pensioenen noemt de man als mogelijke activa de volgende 5 bankrekeningen:
ING [rekeningnummer 1] t.n.v. [de man-de vrouw]
ING [rekeningnummer 2] t.n.v. [de man-de vrouw]
ING [rekeningnummer 3] t.n.v.[minderjarige 1]
ING [rekeningnummer 4] t.n.v. [de vrouw]
[buitenlandse bank] [rekeningnummer 5] t.n.v. [de vrouw]
De rechtbank stelt vast dat partijen hebben nagelaten om de rechtbank deugdelijk te informeren over de vraag of voornoemde bankrekeningen al dan niet nog aanwezig waren op de peildatum en zo ja welke saldi aanwezig waren. Nu de vrouw niet heeft betwist dat de saldi van de door de man genoemde bankrekeningen bij de verdeling dienen te worden betrokken, zal de rechtbank ter verdeling bepalen dat de ten name van de vrouw gestelde bankrekeningen aan haar worden toebedeeld, onder gelijke verdeling van het saldo per 19 april 2013. Voor zover op die datum een tekort aanwezig is, zal de man voor een gelijk deel aan dit tekort moeten bijdragen.
Wat betreft de op beider naam gestelde ING bankrekeningen zal de rechtbank bepalen dat partijen deze rekening ofwel dienen op te heffen dan wel op naam van de man dienen te stellen, onder verdeling van het saldo per 19 april 2013. Voor zover op die datum een tekort aanwezig is, zullen partijen ieder voor een gelijk deel aan dit tekort moeten bijdragen.
De ING [rekeningnummer 3] t.n.v. [minderjarige 1] valt naar het oordeel van de rechtbank buiten de te verdelen gemeenschap, nu [minderjarige 1] ten tijde van de peildatum reeds meerderjarig was en hij een eigen aanspraak heeft jegens de bank.
De vrouw heeft geen te verdelen activa gesteld.
Schulden
Uit het door de man overgelegde formulier Verdelen en Verrekenen volgt dat de passiva van de gemeenschap volgens de man wordt gevormd door een groot aantal huwelijkse schulden met een totale omvang van € 104.600,--. Ter zitting heeft de advocaat van de man verklaard dat dit ook de schuldenlast ten tijde van de peildatum is. De vrouw heeft de omvang van de schuldenlast niet betwist.
De man heeft zich ter zake de schulden op het standpunt gesteld dat de rechtbank de vrouw hoofdelijk aansprakelijk moet stellen voor deze schulden. Voorts heeft de man zich, onder verwijzing naar het wettelijk stelsel ter zake de wettelijke gemeenschap van goederen op het standpunt gesteld dat de vrouw voor de helft moet bijdragen in de aflossing van de schulden. Dit afgezien van de schuld uit hoofde van een kredietovereenkomst welke de vrouw op haar naam in [het buitenland] is aangegaan bij de [buitenlandse bank].
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank haar niet hoofdelijk aansprakelijk kan stellen voor door de man aangegane schulden en voorts dat de schulden niet verdeeld kunnen worden, maar dat slechts in de interne verhouding tussen partijen kan worden bepaald voor wiens rekening en risico een schuld dient te komen. Ten slotte heeft de vrouw gesteld dat het in strijd zou zijn met de door partijen jegens elkaar in acht te nemen redelijkheid en billijkheid indien zij zou moeten bijdragen aan de door de man gemaakte schulden.
De rechtbank zal in het navolgende eerst de twee schulden bespreken waarover partijen zich ter zitting concreet hebben uitgelaten, te weten de schuld op de naam van de vrouw bij de [buitenlandse bank] en de schuld op naam van beide partijen bij Ohra. Daarna zal de rechtbank de overige schulden, welke al op naam van de man staan, bespreken.
Schuld [buitenlandse bank]De vrouw heeft in [het buitenland] op haar naam een overeenkomst afgesloten met de [buitenlandse bank], ter verkrijging van een krediet van [vreemde valuta] 12.000,--. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting verklaard dat zij deze overeenkomst is aangegaan om de studie van de dochter te kunnen betalen en om lopende kosten te voldoen, waaronder ook advocaatkosten. Inmiddels heeft de vrouw de schuld voor de helft afgelost. De vrouw heeft gesteld dat zij bereid is om de schuld te blijven aflossen zonder dat de man daaraan hoeft bij te dragen. Mede gelet op hetgeen de rechtbank in het navolgende nog zal overwegen omtrent de overige schulden, zal de rechtbank bepalen dat deze schuld voor rekening en risico van de vrouw komt en dat zij deze schuld als zijnde een eigen schuld zal moeten dragen.
OHRA doorlopend krediet
Partijen zijn het er over eens dat zij in maart 2006 gezamenlijk een kredietovereenkomst hebben afgesloten met de OHRA, rekeningnummer [rekeningnummer 6] met een kredietlimiet van € 45.000,-. Uit het jaaroverzicht 2012 blijkt dat het saldo van het krediet € 42.898,47 bedroeg. Voor zover de rechtbank kan vaststellen is uit naam van OHRA jegens de man een incasso procedure gevoerd, welke procedure heeft geleid tot een vonnis ten gunste van OHRA. De schuld bedraagt thans € 61.617,-. Ter zitting heeft de man verklaard hiervan niet op de hoogte te zijn, hetgeen de rechtbank verbaast omdat in opdracht van OHRA ter executie van het vonnis wel beslag onder de uitkering van de man is gelegd. Voor zover de vrouw bekend richt voornoemd vonnis zich niet tegen de vrouw.
Nu partijen de krediet overeenkomst gezamenlijk zijn aangegaan en zij derhalve hoofdelijk aansprakelijk zijn blijft de schuld een gezamenlijke schuld welke voor rekening en risico van beide blijft. Wel geldt in de interne verhouding tussen partijen dat indien de ene partij meer dan de helft bijdraagt in de aflossing en de kosten, dit meerdere door de andere partij dient te worden vergoed.
De overige schuldenDe man heeft bij brief van 6 januari 2014 als productie 1 een overzicht van de schulden met onderliggende facturen en nota's overgelegd. Bij brief van 8 april 2014 heeft de man nogmaals een dergelijk overzicht in het geding gebracht, uit welk overzicht de meest actuele stand van zaken zou moeten blijken aldus de man.
De rechtbank stelt, mede onder verwijzing naar hetgeen zij hierboven onder het kopje algemeen heeft overwogen, vast dat de man in de processtukken op geen enkele wijze een toelichting op het ontstaan en op de noodzaak van het voortbestaan van de schulden heeft gegeven. Dit had wel op zijn weg gelegen, nu de vrouw immers gemotiveerd heeft gesteld dat zij vanaf haar vertrek naar [het buitenland] geld ter beschikking van de man heeft gesteld ten behoeve van onder meer zijn kosten van de huishouding en de kosten van die kinderen welke bij hem verbleven. De rechtbank moet vaststellen dat de man, na het vertrek van de vrouw naar [het buitenland] op een zeer structurele wijze nalatig is geweest in de betaling van de op zijn naam gemaakte kosten.
De man heeft in zijn verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van 12 augustus 2013 nog wel gesteld dat partijen aanzienlijke schulden hebben gemaakt vanwege met name de aanzienlijke kosten verbonden aan de opleidingen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Hiertoe zijn leningen aangegaan aldus de man die moesten worden terugbetaald. Mede hiertoe heeft de man andere schulden moeten laten ontstaan om zodoende zijn andere betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De man heeft niet onderbouwd wélke leningen zijn aangegaan ten behoeve van de opleiding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Voor zover de man doelt op de kredietovereenkomst met OHRA, dan heeft de rechtbank hierboven reeds overwogen dat de schuld uit deze overeenkomst voor rekening en risico van partijen gezamenlijk blijft, waarbij de rechtbank moet constateren dat de man op deze schuld nu juist niet heeft afgelost. Van overige feiten en omstandigheden die het voor de man onmogelijk hebben gemaakt om zijn reguliere betalingsverplichtingen na te komen is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank ziet zich geconfronteerd met enerzijds het wettelijk systeem dat met zich brengt dat de vrouw ten opzichte van de man gehouden is de helft van de schulden te dragen en anderzijds het beroep van de vrouw op de werking van de redelijkheid en de billijkheid.
De vrouw heeft niet gesteld dat de overige schulden verknocht zijn aan de man. Maar ook buiten het geval van verknochtheid kunnen de redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen partijen als deelgenoten van de ontbonden gemeenschap beheersen meebrengen dat een schuld, ook al betreft het op zichzelf een gemeenschapsschuld, aan een van de ex-echtgenoten wordt toebedeeld en dat de andere ex-echtgenoot ten aanzien van die schuld geen draagplicht heeft. Voor het afwijken van de draagplicht voor de helft ten aanzien van een gemeenschapsschuld geldt de eis dat het vasthouden aan de draagplicht voor de helft naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dient te zijn. Er dient van uitzonderlijke omstandigheden sprake te zijn. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de man de stelling van de vrouw dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat zij niet draagplichtig is voor de overige schulden, niet heeft bestreden. Voorts stelt de rechtbank vast dat de vrouw de man sinds 2006, in aanvulling op de WAO uitkering van de man van bruto € 1.900,- per maand, structureel maandelijks financiële middelen ter beschikking heeft gesteld teneinde de man in de gelegenheid te stellen om samen met de bij hem inwonende kinderen een huishouden te kunnen voeren, zodat de man niet in financiële nood zou komen te verkeren. Uit het door de man overgelegde overzicht van de schulden maakt de rechtbank op dat de man vanaf 2006 structureel nalatig is geweest in het nakomen van de door hem aangegane financiële verplichtingen. De man heeft de schuldenlast enkel laten oplopen en kennelijk ook niet de moeite willen nemen om met de schuldeisers tot betalingsregelingen te komen, met als gevolg bijkomende incasso- en proceskosten. De man heeft geen enkele deugdelijke verklaring gegeven voor zijn houding en gedrag ter zake de schuldenproblematiek.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij draagplichtig is ter zake de overige schulden. De rechtbank zal dan ook aldus beslissen.
Het pensioenDe vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat op het verzoek ter zake het pensioen het Nederlands recht van toepassing is. Desgevraagd heeft de advocaat van de man ter zitting verklaard, dat het Nederlands recht inderdaad van toepassing is op de verzoeken ter zake het pensioen. De rechtbank sluit zich daarbij aan nu uit artikel 10:51 BW volgt dat als het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht, dit recht ook van toepassing is op de opgebouwde pensioenrechten.
Partijen hebben gedurende het huwelijk pensioen opgebouwd. De vrouw heeft in Nederland tot 2006 bij het PGGM pensioen opgebouwd en vanaf 2006 bouwt de vrouw in [het buitenland] via haar werk pensioen op. Wat betreft het in Nederland opgebouwde pensioen stelt de vrouw zich op het standpunt dat de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding van toepassing is. Ter zake het door de vrouw in [het buitenland] opgebouwde pensioen heeft de vrouw gemotiveerd en onbetwist uiteengezet dat de Wet verevening Pensioenrechten bij scheiding op zich ook van toepassing is op het ouderdomspensioen dat de vrouw in [het buitenland] heeft opgebouwd. Echter, de man heeft geen rechtstreekse aanspraak jegens de [buitenlandse] pensioenuitvoerder, maar hij heeft een vereveningsrecht tegenover de vrouw. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij er te zijner tijd aan zal meewerken dat hetgeen zij in [het buitenland] tijdens het huwelijk aan ouderdomspensioen heeft opgebouwd, ten behoeve van de man zal worden verevend conform de standaard regeling zoals opgenomen in de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding.
Ter zitting heeft de man aangevoerd dat het [buitenlandse] reglement op grond waarvan de vrouw pensioen opbouwt in [het buitenland], het mogelijk maakt dat hij reeds nu zijn aandeel in hetgeen de vrouw aan pensioen heeft opgebouwd, contant uitgekeerd kan krijgen, hetgeen hij ook wenst.
Ter zake dit standpunt van de man is de rechtbank van oordeel dat dit niet strookt met het eigen standpunt van de man dat op het pensioenvraagstuk het Nederlands recht van toepassing is. Daarnaast moet de rechtbank aan de hand van de verklaring van de man ter zitting, vaststellen dat de man, indien hij thans uit hoofde van zijn aandeel in het door de vrouw in [het buitenland] opgebouwde pensioen, een contante uitkering zou gaan ontvangen, hij deze uitkering niet zal aanwenden ten behoeve van zijn oudedagvoorziening. Immers de man heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij een contant te ontvangen pensioenuitkering zal gaan gebruiken om de schulden af te lossen en zo'n uitkering derhalve niet zal aanwenden ten behoeve van zijn oudedagvoorziening. De man miskent hiermee naar het oordeel van de rechtbank het doel van een pensioenvoorziening.
Uit het door de man overgelegde formulier Verdelen en Verrekenen blijkt dat ook de man ouderdomspensioen heeft opgebouwd. Anders dan uit voornoemd formulier blijkt, heeft de man ter zitting verklaard dat het door hem tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen tussen hem en de vrouw dient te worden verevend conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding.
Al het bovenstaande komt er op neer dat partijen het door hen opgebouwde pensioen dienen te verevenen volgens de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding. Nu deze verevening uit de wet volgt, en nu het de rechtbank niet is gebleken dat de vrouw geen medewerking zal verlenen aan de verevening, zal de rechtbank het verzoek van de man om de vrouw te gelasten haar medewerking aan de verevening te verlenen afwijzen.
Proceskosten
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

De rechtbank:
-wijst af het verzoek van de man ter zake de partneralimentatie;
-wijst af het verzoek van de man ter zake de verevening van het door partijen opgebouwde pensioen;
-bepaalt dat de bankrekening bij de ING met nummer [rekeningnummer 4] t.n.v. [de vrouw] en de bankrekening bij de [buitenlandse bank] met nummer [rekeningnummer 5] t.n.v. [de vrouw] aan de vrouw worden toebedeeld onder gelijke verdeling van het saldo per 19 april 2013. Voor zover op die datum een tekort aanwezig is, zal de man voor een gelijk deel aan dit tekort moeten bijdragen;
-bepaalt dat partijen de bankrekeningen bij de ING met nummer [rekeningnummer 1] t.n.v. [de man-de vrouw] en nummer ING [rekeningnummer 2] t.n.v. [de man-de vrouw] ofwel dienen op te heffen dan wel op naam van de man dienen te stellen, onder verdeling van het saldo per 19 april 2013. Voor zover op die datum een tekort aanwezig is, zullen partijen ieder voor een gelijk deel aan dit tekort moeten bijdragen;
- bepaalt dat de schuld uit hoofde van de door de vrouw op haar naam met de [buitenlandse bank] gesloten kredietovereenkomst voor rekening en risico van de vrouw komt en blijft waarbij zij deze schuld als haar eigen schuld dient te dragen en dient te voldoen;
- bepaalt dat de schuld van de man en de vrouw uit hoofde van de door hen op hun beider naam met de OHRA gesloten kredietovereenkomst voor rekening en risico van de vrouw en de man gezamenlijk komt en blijft waarbij zij deze schuld -met inachtneming van de regels der hoofdelijkheid- als hun gemeenschappelijke schuld dienen te voldoen;
- bepaalt dat de schulden die door de man onder zijn naam aangegaan, welke schulden blijken uit de bij de brief van mr. Van Bommel van 8 april 2014 gevoegde bijlage "debiteuren & crediteuren per 2014-04-01", post 1 t/m 62, met uitzondering van post 45 en 56, voor rekening en risico van de man komen en blijven waarbij hij deze schulden als zijn eigen schulden dient te dragen en dient te voldoen;
- bepaalt dat de vrouw ter zake de schulden door de man onder zijn naam aangegaan, welke schulden blijken uit de bij de brief van mr. Van Bommel van 8 april 2014 gevoegde bijlage "debiteuren & crediteuren per 2014-04-01", post 1 t/m 62, met uitzondering van post 45 en 56, geen draagplicht heeft;
-verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
-wijst af het meer of anders verzochte
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. F. Kleefmann, lid van de kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 4 juni 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.