In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 21 januari 2014, stond de vraag centraal of er sprake was van een overgang van onderneming in de schoonmaakbranche. Eiseres, werkzaam als objectleidster, had haar vorderingen gebaseerd op artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de voorwaarden voor overgang van onderneming zijn vastgelegd. Eiseres stelde dat zij van rechtswege in dienst was getreden bij gedaagde, een besloten vennootschap, na de uitbesteding van schoonmaakactiviteiten door haar voormalige werkgever. De kantonrechter oordeelde dat er inderdaad sprake was van een economische eenheid, aangezien gedaagde een wezenlijk deel van het personeel van de voormalige werkgever had overgenomen en de activiteiten voortzette. De kantonrechter concludeerde dat eiseres met ingang van 1 april 2013 bij gedaagde in dienst was getreden, met behoud van haar arbeidsvoorwaarden.
De vordering van eiseres om te worden tewerkgesteld bij de nieuwe werkgever werd echter afgewezen, omdat gedaagde niet in staat was om haar een passende functie aan te bieden op de locatie waar zij eerder werkzaam was. De kantonrechter oordeelde dat gedaagde eiseres binnen 30 dagen na uitspraak in een andere passende functie diende te tewerkstellen. Daarnaast werd gedaagde veroordeeld tot betaling van het salaris en emolumenten van eiseres vanaf de datum van overgang van onderneming. De kosten van de procedure werden toegewezen aan gedaagde, die grotendeels in het ongelijk was gesteld. Dit vonnis benadrukt de juridische implicaties van de overgang van onderneming en de bescherming van werknemersrechten in de context van de schoonmaakbranche.