Op 9 mei 2014 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, zitting houdende in Assen, uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die in 2013 was veroordeeld voor het medeplegen van de verkoop, aflevering, vervoer en bewerking van cocaïne. De officier van justitie diende een ontnemingsvordering in, waarin werd verzocht om vaststelling van het bedrag van € 140.934,64 als wederrechtelijk verkregen voordeel. Tijdens de behandeling op 13 december 2013 werd de officier van justitie en de verdediging in de gelegenheid gesteld om conclusies uit te wisselen. De veroordeelde en zijn raadsman waren niet aanwezig op de zitting van 25 april 2014, waar de officier van justitie zijn standpunt toelichtte.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de veroordeling van de veroordeelde en het rapport over het wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had genoten uit de drugshandel, en dat dit bedrag gebaseerd was op een rapport van 4 september 2013. De raadsman van de veroordeelde betwistte de hoogte van het bedrag en stelde dat bepaalde kosten buiten beschouwing moesten worden gelaten. De rechtbank oordeelde dat de raadsman niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de veroordeelde zelfstandig in zijn levensonderhoud kon voorzien met gelden die niet uit legale bronnen afkomstig waren.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 140.934,64 moest worden vastgesteld. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op dit bedrag aan de Staat te betalen, op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. O.J. Bosker, en de rechters mrs. E. Läkamp en M. van der Veen, met griffier D.C. Witvoet aanwezig.