In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, stond de aansprakelijkheid van de bestuurder van een vennootschap onder firma centraal. De eiseres, [A], had een samenwerkingsovereenkomst met de besloten vennootschap [B] B.V., waarvan [B] de bestuurder was. Door financiële problemen kon [B] B.V. zijn verplichtingen niet nakomen, wat leidde tot een beëindigingsovereenkomst. In deze overeenkomst werd afgesproken dat bij beëindiging van de samenwerking de schadeportefeuille van [B] B.V. aan [A] zou worden overgedragen. Echter, [B] B.V. werd op 17 april 2012 failliet verklaard, en de curator ontdekte dat de schadeportefeuille al vóór het faillissement aan een derde was verkocht zonder toestemming van [A].
[A] vorderde schadevergoeding van [B] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, stellende dat [B] in privé aansprakelijk was voor de schade die [A] had geleden door het handelen van [B] B.V. De rechtbank oordeelde dat [B] niet aansprakelijk kon worden gesteld, omdat de verkoop van de portefeuille had plaatsgevonden toen [D] als bestuurder was aangesteld. De rechtbank concludeerde dat [A] onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat [B] op enige wijze betrokken was bij de verkoop van de portefeuille.
De rechtbank verwierp ook de stelling van [A] dat [B] een constructie had opgezet om aansprakelijkheid te ontlopen. De rechtbank oordeelde dat [A] niet had aangetoond dat [B] wist of had moeten weten dat de aanstelling van [D] als bestuurder zou leiden tot het niet nakomen van verplichtingen jegens [A]. Uiteindelijk werden de vorderingen van [A] afgewezen, en werd [A] veroordeeld in de proceskosten.