ECLI:NL:RBNNE:2014:2005

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
C17/132846/KG RK 14-93
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in civiele procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van [A] tegen mr. Titus Klaas Hoogslag, de rechter die betrokken was bij een lopende kantonprocedure tussen [B] en [A]. Het wrakingsverzoek werd ingediend door de advocaat van [A], mr. J.P. Bood, op 27 februari 2014, na een getuigenverhoor op 25 februari 2014. [A] stelde dat mr. Hoogslag niet objectief was en hem belachelijk had gemaakt tijdens de zitting. De wrakingskamer heeft de feiten en omstandigheden die door [A] zijn aangevoerd, beoordeeld en vastgesteld dat deze niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van partijdigheid van mr. Hoogslag. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van mr. Hoogslag en heeft het verzoek tot wraking afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

UITSPRAAK

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
Wrakingskamer
zaaknummer / rolnummer: C/17/132846 / KG RK 14-93
Uitspraak van de meervoudige wrakingskamer ex artikel 39 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering d.d. 28 maart 2014
inzake het door
[A],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
hierna te noemen [A],
advocaat mr. J.P. Bood, kantoorhoudende te Aldtsjerk,
ingediende verzoek tot wraking van
MR. TITUS KLAAS HOOGSLAG, rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen mr. Hoogslag,
verschenen in persoon.

1.De procedure

1.1.
Bij deze rechtbank is een kantonprocedure aanhangig onder zaak-/rolnummer 419680 \ CV EXPL 13-744 tussen [B] (hierna: [B]) en [A]. In die procedure (hierna: de bodemprocedure) heeft op 25 februari 2014 een getuigenverhoor plaatsgevonden ten overstaan van mr. Hoogslag.
1.2.
Bij brief van 27 februari 2014 heeft mr. Bood voornoemd namens [A] onderhavig verzoek tot wraking van mr. Hoogslag ingediend.
1.3.
Mr. Hoogslag heeft niet in deze wraking berust en heeft bij verweerschrift van 10 maart 2014 verweer gevoerd tegen dit verzoek.
1.4.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 14 maart 2014. Ter zitting heeft mr. Bood het verzoek toegelicht en heeft mr. Hoogslag zijn verweer toegelicht en een tekstuele wijziging van zijn verweerschrift overgelegd.
1.5.
Ten slotte is de beslissing bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
In de bodemprocedure heeft mr. Hoogslag op 22 november 2013 een tussenvonnis gewezen, waarin hij - kort gezegd - [B] heeft toegelaten te bewijzen dat [A] op een vrijdag in het voorjaar van 2012 een partij stenen van [B] heeft gekocht voor een bedrag van € 500,- exclusief BTW.
2.2.
In dit vonnis heeft de kantonrechter - voor zover van belang - het volgende overwogen:
"[A] heeft nog aangevoerd dat het de vraag is of de stenen wel geleverd zijn. De kantonrechter acht dit echter niet van belang voor de beoordeling van de vordering. Indien niet wordt bewezen dat [A] de stenen heeft gekocht, zal de vordering worden afgewezen en is de leveringsvraag niet relevant, althans niet voor [A]. Indien wel wordt bewezen dat [A] de stenen heeft gekocht zal hij dit, gelet op zijn eigen stellingname, ten behoeve [C] hebben gedaan. Door [A] is niet betwist de stelling van [B] dat de stenen, zonder zijn bemoeienis, op maandag vanaf zijn terrein zijn afgevoerd naar [C]. In dat geval mogen de stenen, gelet op het bepaalde in artikel 6:41, aanhef en onder a, BW, geacht worden te zijn geleverd."
2.3.
Bij faxbericht van 26 november 2013 heeft mr. Bood namens [A] kritiek geleverd op het vonnis en heeft hij mr. Hoogslag primair verzocht - opnieuw rechtdoende - de vordering van [B] alsnog af te wijzen en subsidiair verzocht [B] ook het bewijs van de door hem gestelde levering te laten leveren.
2.4.
Omdat [B] had aangegeven getuigenbewijs te willen leveren, is een getuigenverhoor gelast, welk getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014.

3.Het standpunt van [A]

3.1.
[A] heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegd. Gezien het feit dat [A] had gesteld dat de getuigen die door [B] naar voren waren gebracht onderling afgestemde, leugenachtige verklaringen zouden afleggen, lag het in de rede om tijdens het getuigenverhoor strikvragen te stellen aan de getuigen, waarmee het weefsel van verzinsels zou kunnen worden ontrafeld. Mr. Hoogslag heeft dat niet gedaan en heeft bovendien de getuigen afgeschermd van vragen van mr. Bood die erop gericht waren om de getuigen op leugens te betrappen.
Ook heeft mr. Hoogslag vragen gesteld waaruit blijkt van zijn vooringenomenheid. Zo luidde de eerste vraag die hij aan de getuige [D], de zoon van [B] stelde:
"Op welke manier heeft [A] stenen gekocht van uw vader?"Gezien het feit dat [A] had betwist dát hij stenen had gekocht van [B] was deze vraag volledig buiten de orde en getuigde deze van vooringenomenheid.
Mr. Hoogslag heeft voorts getuigen woorden in de mond gelegd door het stellen van gesloten, niet objectieve vragen. Zo heeft mr. Hoogslag de vierde getuige, de buurman van [B], er tot drie maal toe op gewezen dat het voor het bestaan van een koopovereenkomst tussen [A] en [B] niet voldoende is dat de buurman van [A] een akkoord had gekregen maar dat het erom ging of ook [B] een akkoord had gekregen. Deze getuige hoefde slechts nog instemmend te antwoorden op de sturende vraag of het écht niet zo was dat [A] aan [B] zijn akkoord had gegeven.
Verder heeft mr. Hoogslag [A] belachelijk gemaakt door hem uit te lachen toen [A] opmerkte dat het ophalen van de tweede getuige door de gemachtigde van [B] lang duurde, waardoor de mogelijkheid bestond dat getuigenverklaringen op elkaar werden afgestemd. [A] wilde daarom met de gemachtigde van [B] mee de hal in om de volgende getuige op te halen. Dit was tegen de zin van mr. Hoogslag. Nadat ook mr. Bood zich met discussie had bemoeid, mocht hij voortaan de gemachtigde van [B] begeleiden bij het ophalen van nieuwe getuigen uit de hal.
Tot slot deden eerdere beslissingen van mr. Hoogslag in deze zaak al twijfels rijzen over zijn onpartijdigheid. Zo heeft mr. Hoogslag [B] toegelaten tot bewijslevering, ondanks het feit dat [B] niet aan zijn stelplicht had voldaan. Ook heeft mr. Hoogslag in het vonnis van 22 november 2013 vastgesteld dat [A] de stelling van [B] dat de stenen vanaf zijn terrein waren afgevoerd niet had betwist, terwijl [A] dat uitdrukkelijk wel had betwist. Tot slot heeft mr. Hoogslag ter gelegenheid van het getuigenverhoor meegedeeld, dat de brief van mr. Bood waarin kritiek geleverd wordt op het vonnis van 22 november 2013 aan zijn aandacht was ontschoten. Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat mr. Hoogslag de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt.

4.Het standpunt van mr. Hoogslag

4.1.
Mr. Hoogslag heeft - zakelijk weergegeven
-het volgende tegen het wrakingsverzoek aangevoerd. Mr. Hoogslag betwist dat hij de getuigen te weinig kritisch heeft ondervraagd. Toen [A] de gelegenheid kreeg om de eerste getuige te ondervragen, gaf mr. Bood aan veel vragen te willen stellen. Mr. Hoogslag heeft toen mr. Bood er enige malen op gewezen dat de vragen zich dienden te bepalen tot het bewijsthema. Ook heeft mr. Hoogslag hem erop gewezen dat indien er ongerijmdheden zouden zitten in de diverse verklaringen de conclusie na enquête de gelegenheid biedt die tegenstrijdigheden aan de kaak te stellen.
Verder betwist mr. Hoogslag dat hij vragen voor de getuigen zou hebben beantwoord en dat uit zijn vragen vooringenomenheid zou blijken. De vraag aan de zoon van [B]:
"Op welke manier heeft [A] stenen gekocht van uw vader?"dient in het licht van het totaal van de ondervraging te worden bezien. Daarin heeft mr. Hoogslag kritisch nagelopen wat de getuige van het gesprek tussen zijn vader en [A] had opgevangen. Het klopt dat mr. Hoogslag, zoals [A] stelt, aan de derde getuige heeft gevraagd:
"Er schijnt een bijeenkomst te zijn geweest waarbij stenen zijn verkocht. Heeft u herinnering aan de verkoop van stenen?"Het woord "schijnt" in deze vraagstelling geeft al aan dat mr. Hoogslag niet aan de getuige heeft willen suggereren dat hij zou uitgaan van het bestaan van een dergelijke overeenkomst. Ook gezien de andere vragen die blijkens het proces-verbaal van het getuigenverhoor zijn gesteld is geen sprake van enige schijn van vooringenomenheid bij mr. Hoogslag. Mr. Hoogslag heeft de vierde getuige gevraagd of hij uit eigen wetenschap kon verklaren of [A] een akkoord had gegeven aan [B]. Dat is geen vraag om een antwoord bij de getuige in de mond te leggen maar een vraag om feiten boven tafel te krijgen die van belang zijn voor het bewijsthema.
Het is bij deze rechtbank gewoonte dat de partij die de getuigen voorbrengt de getuigen uit de hal haalt. Dit gebeurde bij de eerste twee getuigen ook op deze wijze. Bij het binnenhalen van de derde getuige heeft [A] tegen deze gang van zaken geprotesteerd. Mr. Hoogslag heeft hem toen niet belachelijk gemaakt. Wel zal [A] van zijn gezicht hebben kunnen aflezen dat hij tamelijk verbaasd was over de opmerking van [A]. Deze verbazing kwam voort uit het feit dat de getuigen vlakbij de enquêtezaal zaten en het feit dat de opmerking halverwege het getuigenverhoor nog werd gemaakt.
Tot slot valt niet in te zien waarom de inhoud van het vonnis twijfels zou doen rijzen over de partijdigheid van mr. Hoogslag. Te zijner tijd kan [A] zo nodig hoger beroep aantekenen tegen dit door mr. Hoogslag gegeven rechterlijk oordeel.

5.De beoordeling

5.1.
Een verzoek tot wraking dient op grond van artikel 37 lid 1 Rv te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden. De wrakingskamer stelt vast dat de feiten of omstandigheden die [A] aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag legt, zich merendeels ter zitting van 25 februari 2014 hebben voorgedaan. Het wrakingsverzoek, dat eerst op 27 februari 2014 ter griffie is ingekomen, heeft derhalve enige tijd op zich laten wachten. Mede gelet op de door mr. Bood ter zitting gegeven verklaring voor dit tijdsverloop, is het tijdsverloop naar het oordeel van de wrakingskamer in de gegeven omstandigheden niet zodanig excessief te noemen dat het wrakingsverzoek als tardief moet worden bestempeld. [A] kan derhalve worden ontvangen in zijn wrakingsverzoek.
5.2.
Ingevolge artikel 36 Rv kan op verzoek van een partij een rechter die een zaak behandelt worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.3.
Van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden kan in de eerste plaats sprake zijn in verband met de persoonlijke instelling van de rechter (de partijdigheid in subjectieve zin). Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij enige vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. (Hoge Raad 24 oktober 1995, NJ, 1996, 484).
Daarnaast is wraking mogelijk als controleerbare feiten en omstandigheden, los van de persoonlijke instelling en het gedrag van de rechter, een partij grond geven te vrezen dat de rechter niet onpartijdig is (de partijdigheid in objectieve zin). In dat verband zijn de schijn van partijdigheid en de overtuiging van de verzoeker weliswaar relevant, maar doorslaggevend is of de twijfel over de onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd is (EHRM 15 februari 2007, NJ 2007, 536).
5.4.
Ten aanzien van de partijdigheid in objectieve zin oordeelt de wrakingskamer dat er in het onderhavige verzoek tot wraking door [A] geen feiten of omstandigheden worden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van objectieve partijdigheid. De wrakingskamer zal dan ook enkel beoordelen of er sprake geweest zou kunnen zijn van partijdigheid in subjectieve zin.
5.5.
De wrakingskamer overweegt dat de omstandigheid dat mr. Hoogslag in het tussenvonnis van 22 november 2013 naar de mening van [A] een aantal onjuiste en voor hem onwelgevallige beslissingen heeft genomen geen grond voor wraking oplevert. Naar het oordeel van de wrakingskamer zijn de beslissingen van mr. Hoogslag namelijk niet zo onbegrijpelijk dat voor die beslissingen redelijkerwijze geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat zij voorvloeien uit vooringenomenheid van mr. Hoogslag. Daarbij komt dat het middel van wraking niet kan worden benut om de juistheid van een beslissing inhoudelijk aan de orde te stellen. Daarover dient in hoger beroep te worden geklaagd.
5.6.
Voorts overweegt de wrakingskamer dat de rechter op grond van artikel 179 lid 2 Rv kan beletten dat aan een bepaalde vraag door een getuige gevolg wordt gegeven. De wijze waarop mr. Hoogslag gebruik heeft gemaakt van deze wettelijke bevoegdheid levert naar het oordeel van de wrakingskamer geen zwaarwegende aanwijzing op voor vooringenomenheid van mr. Hoogslag jegens [A]. Hierbij overweegt de wrakingskamer dat de in het wrakingsverzoek genoemde vragen van mr. Bood die mr. Hoogslag zou hebben belet te stellen of die mr. Hoogslag zelf zou hebben beantwoord, bijna allemaal betrekking hebben op de levering van de stenen. Over deze levering had mr. Hoogslag in het tussenvonnis al een oordeel gegeven en het probandum zag ook niet op de levering.
5.7.
Ook volgt de wrakingskamer mr. Hoogslag in zijn verweer dat de vragen die hij aan de getuigen heeft gesteld niet van dien aard zijn dat zij een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor vooringenomenheid van mr. Hoogslag jegens [A].
5.8.
Tot slot overweegt de wrakingskamer dat mr. Hoogslag de stelling van [A] dat mr. Hoogslag hem belachelijk zou hebben gemaakt, toen [A] aangaf dat hij mee de hal in wilde om de getuigen te halen, ten stelligste heeft betwist. Gezien deze betwisting, is deze stelling van [A] niet aannemelijk geworden. Uit het verweer van mr. Hoogslag kan wel worden afgeleid dat hij verbaasd heeft gereageerd op dit verzoek. Deze verbazing rechtvaardigt echter niet de conclusie dat mr. Hoogslag vooringenomen zou zijn dan wel de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt.
5.9.
De conclusie op grond van het voorgaande moet zijn dat zich in de onderhavige zaak geen uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwichtige aanwijzing oplevert voor het oordeel dat mr. Hoogslag jegens [A] een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij [A] (kennelijk) dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dit geldt naar het oordeel van de wrakingskamer ook wanneer de door [A] gestelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden bezien. Een en ander betekent dat het wrakingsverzoek als ongegrond moet worden afgewezen.

6.De beslissing

De rechtbank (wrakingskamer):
6.1.
wijst het verzoek tot wraking af.
Aldus gegeven door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, mr. J. van Bruggen en mr. F. Kleefmann, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
fn: 445