In deze zaak, die op 15 januari 2014 door de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om de verdeling van een gemeenschap tussen de eisers [A] en [B] en de gedaagde [C]. De eisers zijn ieder voor de helft eigenaar van een woning, terwijl [C] conservatoir beslag heeft gelegd op het aandeel van [B] in de woning ter verzekering van een vordering. De rechtbank heeft eerder in een vonnis van 21 december 2011 bepaald dat [A] en [B] binnen een maand tot verdeling van de gemeenschap moeten overgaan, maar dit is niet gebeurd. [C] heeft vervolgens een procedure aangespannen om de verdeling af te dwingen.
De rechtbank oordeelt dat de vordering van [A] en [B] om de woning aan [A] toe te delen, niet kan worden toegewezen. De rechtbank stelt vast dat [C] een aanzienlijke vordering heeft op [B] en dat zij recht heeft op de opbrengst van de woning. De rechtbank overweegt dat de belangen van [C] bij de executie van haar vordering zwaarder wegen dan de belangen van [A] bij de voorgestelde verdeling. De rechtbank wijst de vorderingen van [A] en [B] af en oordeelt dat [C] gerechtigd is om de woning openbaar te verkopen.
In reconventie vordert [C] schadevergoeding van [A] en [B] omdat zij niet tijdig tot verdeling zijn overgegaan. De rechtbank oordeelt dat [A] en [B] niet toerekenbaar tekort zijn geschoten, omdat zij een voorstel tot verdeling hebben gedaan, dat door [C] is afgewezen. De rechtbank wijst ook deze vordering af. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.