ECLI:NL:RBNNE:2014:1549

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
578997 - CV EXPL 13-2296
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • R.Tj. Terpstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bankrelatie en schrapping uit het Intern Verwijzingsregister

In deze zaak heeft eiser, een ondernemer, een vordering ingesteld tegen gedaagde, een coöperatieve bank, met betrekking tot de opname van zijn persoonsgegevens in het Intern Verwijzingsregister (IVR) van de bank. Eiser stelt dat hij ten onrechte in het IVR is opgenomen na de beëindiging van zijn bankrelatie. De bank heeft de relatie beëindigd op basis van vermoedens van niet-integer gedrag, maar eiser betwist deze beschuldigingen en stelt dat hij niet de kans heeft gekregen om zijn standpunt te verduidelijken. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de bank de relatie met eiser heeft mogen beëindigen, maar dat de bank eiser niet de gelegenheid heeft geboden om zijn bezwaren schriftelijk te beantwoorden voordat hij in het IVR werd opgenomen. Dit is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. De rechter heeft daarom geoordeeld dat eiser ten onrechte in het IVR is opgenomen en heeft gedaagde veroordeeld om de persoonsgegevens van eiser binnen zeven dagen te verwijderen, op straffe van een dwangsom. De vordering van eiser tot schadevergoeding is afgewezen, omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd van de door hem geleden schade. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
Zaak\rolnummer: 578997 CV EXPL 13-2296
Vonnis d.d. 27 maart 2013
inzake
[naam], v.h.o.d.n. “[naam]”,
wonende te [plaatsnaam],
eiser, hierna [eiser] te noemen,
gemachtigde mr. M.L. Bron, advocaat te Groningen (Lopende Diep Noordzijde 1, 9712 NV),
tegen
de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid coöperatieve [naam],
gevestigd te [plaatsnaam], [adres],
gedaagde, hierna [gedaagde] te noemen,
gemachtigde mr. P.E. Mazel, advocaat te Leeuwarden (postbus 17, 8900 AA).
PROCESGANG
[eiser] heeft op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt:
I. om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de persoonsgegevens van [eiser] te (laten) verwijderen uit het Intern Verwijzingsregister van [gedaagde], op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft;
II. tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade, zijnde een bedrag van € 9.618,73, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 4 november 2012, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
III. in de buitengerechtelijke kosten ad € 855,94 alsmede in de kosten van de onderhavige procedure;
IV. in de nakosten met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, [gedaagde] daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening.
[gedaagde] heeft de vordering bestreden.
Bij tussenvonnis van 16 mei 2013 is een comparitie van partijen gelast.
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013, in aanwezigheid van partijen ([gedaagde] vertegenwoordigd door [A]) en hun gemachtigden (de gemachtigde van [gedaagde] vertegenwoordigd door [naam]). Van hetgeen ter zitting is verklaard, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Ter zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken in het geding te brengen. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Vervolgens is de comparitie voortgezet op 27 februari 2014, in aanwezigheid van dezelfde personen als op 1 oktober 2013. Ook van hetgeen op deze zitting is verklaard, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Tot slot is wederom vonnis bepaald. De uitspraak daarvan is vastgesteld op heden.
OVERWEGINGEN

1.De feiten

1.1
Tussen partijen staat, voor zover van belang, het volgende vast.
1.2
[eiser] heeft begin 2012 met behulp van de gemeente [plaatsnaam] de eenmanszaak “[naam]” opgericht. Deze onderneming richtte zich op detailhandel via postorder- en internetverkoop van outdoor-, leger- en jaagartikelen.
1.3
Op 16 februari 2012 hebben partijen een overeenkomst gesloten met betrekking tot een “[naam] Ondernemerspakket”. [eiser] had op dat moment al een privébankrekening bij [gedaagde].
1.4
Vervolgens heeft [eiser] een door [gedaagde] aangeboden product aangevraagd, de [product]. Via de [product] kan een webwinkel betalingstransacties veilig laten verlopen, in het onderhavige geval middels iDeal.
1.5
Een medewerkster van [gedaagde], mevrouw [naam], heeft in het kader van een cliëntenonderzoek op 5 april 2012 telefonisch contact gezocht met [eiser]. Op 4 juni 2012 heeft op de bedrijfslocatie van [eiser] een gesprek plaatsgevonden tussen een medewerker van [gedaagde], de heer[A], en [eiser].
1.6
Bij brief van 4 juli 2012 heeft [gedaagde] de overeenkomsten met [eiser] opgezegd onder verwijzing naar artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden en de Algemene Voorwaarden voor betaalrekeningen.
1.7
Bij brief van 21 augustus 2012 heeft [gedaagde] aan [eiser] meegedeeld dat zijn gegevens zijn opgenomen in haar Intern Verwijzingsregister (hierna: IVR) omdat de relatie met [eiser] is beëindigd op basis van informatie over niet integer gedrag.
1.8
[eiser] heeft bij brief van 28 augustus 2012 bij [gedaagde] bezwaar gemaakt tegen de opname in het IVR.
1.9
[gedaagde] heeft bij brief van 19 september 2012 aan [eiser] meegedeeld dat zijn persoonsgegevens terecht zijn opgenomen in het IVR. In deze brief staat onder meer:
“In het kader van het wettelijk verplichte ‘ken uw klant’-principe, heeft de bank u na het openen van een bankrekening voor ‘[naam]’ een aantal maal benaderd voor het stellen van vragen. Hieruit bleek dat u verschillende antwoorden heeft gegeven op ongeveer dezelfde vragen. Hierdoor kon de bank geen goed inzicht krijgen in uw werkzaamheden en met name in geldstromen. De bank is wettelijk verplicht om de geldstromen die via haar rekeningen lopen, helder in beeld te hebben.
Een relatie tussen de bank en de klant dient open te zijn en gebaseerd op wederzijds vertrouwen en respect. Omdat de bank onvoldoende inzicht heeft kunnen krijgen in uw werkzaamheden en handel, heeft de bank besloten geen zaken (meer) met u te willen doen. De bank is er vrij in om bancaire relaties al dan niet aan te gaan; dit is geen verplichting. In dit geval is de bank van mening dat zij onvoldoende inzicht heeft en dat daarom geen sprake is van een open relatie die gebaseerd is op wederzijds vertrouwen.
Op grond van het Protocol Incidentenwaarschuwingensysteem Financiële Instellingen is de opname in het IVR gerechtvaardigd.
1.1
Bij brief van 24 oktober 2012 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] verzocht en zo nodig gesommeerd om zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 10 dagen over te gaan tot verwijdering van de gegevens van [eiser] uit het IVR. [gedaagde] heeft hieraan geen gevolg gegeven.

2.Het standpunt van [eiser]

2.1
is ten onrechte opgenomen in het IVR. Op grond van vaste jurisprudentie dient een bank bij een opname van gegevens in het incidentenregister (waaronder het IVR) specifieke stellingen aan te dragen en dient zij van die stellingen bewijs te leveren. Dit bewijs dient zodanig sterk te zijn dat opname in het register gerechtvaardigd is. [gedaagde] heeft nagelaten bewijs te leveren van het vermeende niet integere gedrag van [eiser]. [eiser] heeft altijd volledige medewerking verleend en kan zich niet vinden in het door [gedaagde] gestelde. Bovendien had hij in de gelegenheid moeten worden gesteld om, zoals hij tijdens het gesprek met [A] ook heeft aangeboden, alsnog schriftelijk informatie te verschaffen. Door hem die gelegenheid niet te geven heeft [gedaagde] het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
2.2
Door de compleet onverwachte en onvoldoende onderbouwde mededeling van [gedaagde] dat zij de bancaire relatie met [eiser] beëindigde, zijn de door [eiser] gedane investeringen geleden schade geworden. Deze schade bedraagt € 9.618,73. [gedaagde] is aansprakelijk voor deze schade en dient deze schade daarom te vergoeden, vermeerderd met wettelijke handelsrente. Daarnaast heeft [eiser] kosten moeten maken ter incassering van zijn schadevordering. Hij vordert daarom een bedrag van € 855,94 aan buitengerechtelijke incassokosten.

3.Het standpunt van [gedaagde]

3.1
bestrijdt dat [eiser] volledige openheid van zaken heeft gegeven. Als financiële instelling is [gedaagde] op grond van wettelijke verplichtingen gehouden een cliëntenonderzoek uit te voeren, te waken voor een integere bedrijfsvoering en haar bedrijfsvoering ook zodanig in te richten dat zij beschikt over processen/middelen om in dat kader de noodzakelijke maatregelen te treffen. Mede om die reden wordt door [gedaagde] een gebeurtenissenadministratie bijgehouden, waarin gegevens worden bijgehouden die aandacht behoeven van de bank. Daaraan is een verwijzingsapplicatie verbonden, het IVR. De gegevens die zijn opgenomen in de gebeurtenissenadministratie en het IVR staan (enkel) ten dienste aan de eigen organisatie en zijn niet voor derden beschikbaar. Een opname in het IVR staat een overgang naar een andere bankinstelling daarom niet in de weg. Op basis van het cliëntenonderzoek heeft [gedaagde] de relatie met [eiser] beëindigd, omdat enig inzicht in de bedrijfsactiviteiten van [eiser] ontbrak. Er kwam geen duidelijkheid over de wijze waarop hij zijn bedrijfsvoering financierde, wie zijn afnemers waren en wat zijn daadwerkelijk achtergronden waren. [gedaagde] heeft om die reden twijfels over de integriteit van [eiser]. Het onderzoek en de uitkomsten daarvan zijn daarom opgenomen in de gebeurtenissenadministratie en het IVR.
3.2
[gedaagde] betwist dat [eiser] de door hem gestelde schade heeft geleden. [eiser] heeft de hoogte van de schade onvoldoende onderbouwd. Evenmin is duidelijk of de opgevoerde schadeposten toerekenbaar zijn aan [gedaagde].

4.De beoordeling

4.1
De kantonrechter zal hierna, voor zover van belang voor de uitkomst van deze zaak, nader ingaan op hetgeen partijen overigens ter onderbouwing van hun standpunten hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd.
4.2
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of [gedaagde] [eiser] heeft mogen opnemen in het IVR en zo nee, of [gedaagde] gehouden is de door [eiser] in dat kader gevorderde schade te vergoeden.
4.3
De kantonrechter stelt voorop dat [gedaagde] contractvrijheid heeft en dat zij niet verplicht is om met elke klant in zee te gaan. Haar kan evenmin het recht ontzegd worden om een onderzoek in te stellen naar klanten met wie zij reeds een zakelijke relatie is aangegaan. Indien zij vervolgens op basis van dat onderzoek tot de conclusie komt dat zij de relatie met de desbetreffende klant wenst te beëindigen, dan kan zij dat onder verwijzing naar haar bankvoorwaarden doen.
4.4
In casu heeft [gedaagde] een onderzoek ingesteld naar [eiser]. Op basis van de gegevens die zij in het kader van dat onderzoek van [eiser] heeft gekregen heeft [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter kunnen besluiten de relatie met hem op te zeggen.
4.5
Alvorens [eiser] op te nemen in het interne verwijzingsregister had [gedaagde] echter nog een schriftelijke ronde moeten doen. Zij had [eiser] schriftelijk moeten meedelen welke bezwaren zij tegen hem heeft en welke vragen hij nog moet beantwoorden om aan die bezwaren tegemoet te komen. Vast staat dat [eiser] tijdens het gesprek met Van Zwol ook om die mogelijkheid heeft verzocht, doch dat [gedaagde] hem die mogelijkheid niet heeft gegeven. Deze gang van zaken maakt naar het oordeel van de kantonrechter dat [eiser] ten onrechte is opgenomen in het IVR. De vordering om hem daaruit te verwijderen zal daarom worden toegewezen.
4.6
[eiser] heeft daarbij belang, ook al is het IVR alleen voor intern gebruik bij [gedaagde]. Het bankwezen heeft veel regels opgesteld om ervoor te zorgen dat banken alleen met integere klanten in zee kunnen gaan. Wil [eiser] die integriteitsdrempel bij een andere bank nemen, dan ontkomt hij er niet aan te melden dat hij in het IVR van [gedaagde] staat. Dit belemmert hem bij zijn pogingen om een relatie aan te gaan met een andere bank.
4.7
De termijn waarbinnen [gedaagde] de persoonsgegevens van [eiser] uit het IVR moet verwijderen zal worden bepaald op zeven dagen. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd tot € 15.000,00.
4.8
De vordering tot het toekennen van een schadevergoeding zal worden afgewezen. Zoals hiervoor al is overwogen mocht [gedaagde] de relatie met [eiser] opzeggen. Bovendien stelt [eiser] dat hij de op te starten onderneming uit eigen middelen zou financieren. Al met al heeft hij onvoldoende onderbouwd dat hij schade heeft geleden als gevolg van het handelen van [gedaagde]. Ook de aan de gevorderde schadevergoeding gekoppelde bijkomende vorderingen (rente en buitengerechtelijke incassokosten) zullen worden afgewezen.
4.9
De kantonrechter acht termen aanwezig om de proceskosten te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
BESLISSING
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de persoonsgegevens van [eiser] te (laten) verwijderen uit het Intern Verwijzingsregister van [gedaagde] Nederland, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,00;
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.Tj. Terpstra, kantonrechter, en op 27 maart 2014 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
typ: wj