De vraag die ter beantwoording voor ligt is of de gemeente een beroep toekomt op het bepaalde in artikel 6.8 van de koopovereenkomst, in welk artikel samengevat is vermeld dat indien de tijdige verwerving van perceel nummer 1475 niet slaagt en door deze oorzaak de uiterste datum van levering voor deze kavels zoals in artikel 6.6 vermeld niet wordt gehaald, op deze levering de boete volgens artikel 6.7 toepassing mist.
De stelling van Megahome dat de gemeente door de op 15 juni 2006 overeengekomen gewijzigde planning afstand heeft gedaan om zich op artikel 6.8 te beroepen wordt door de rechtbank gepasseerd, nu vaststaat -zoals hiervoor ook al door de rechtbank is overwogen- dat partijen artikel 6.8 op geen enkele wijze in de besprekingen over de wijzigingen hebben betrokken. De koopovereenkomst, in onderling verband met de gewijzigde planning bezien, kan niet anders worden begrepen dan dat artikel 6.8 gehandhaafd is. Dat de gemeente met de brief van 22 februari 2005 de indruk heeft gewekt dat door middel van de gedeeltelijke aankoop van perceel 1475 fase D, dus ook plandeel D (kavel 34, deels) -via tijdelijke voorzieningen- bouwrijp kan worden gemaakt, en een beroep op het bepaalde in artikel 6.8 niet meer nodig zou zijn is hiervoor niet voldoende.
De rechtbank oordeelt voorts als volgt. Niet in geschil is dat artikel 6.8 aldus dient te worden uitgelegd dat op de gemeente de verplichting rustte om zich optimaal in te spannen om perceel 1475 tijdig te verwerven ten behoeve van de ontsluiting van plandeel D. Beoordeeld dient dan ook te worden of de gemeente aan deze op haar rustende verplichting heeft voldaan. De stelling van de gemeente dat Megahome zelf (tot 2006) voor vertraging heeft gezorgd acht de rechtbank niet relevant, nu partijen, nadat Megahome haar rechten op voornoemd perceel had prijs gegeven, op 15 juni 2006 de leveringsdatum ten aanzien van plandeel D (kavel 34 deels) in overleg hebben bijgesteld op 1 juli 2008.
Dat de gemeente zich hierna voldoende heeft ingespannen om perceel 1475 te verwerven is de rechtbank op geen enkele wijze gebleken. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is niet gebleken dat de gemeente slechts een deel van voornoemd perceel heeft kunnen kopen, met welke deel het -kennelijk- niet mogelijk was om plandeel D (kavel 34 deels) al dan niet via tijdelijke voorzieningen te ontsluiten.
Zo al dient te worden aangenomen dat de gemeente in de periode 2005 tot 2006 wel aan de op haar rustende inspanningsverplichting heeft voldaan, acht de rechtbank de stelling van de gemeente dat het overlijden van [A] op [datum] aan tijdige verwerving van het resterende deel van het perceel in de weg heeft gestaan eveneens onvoldoende onderbouwd. Zonder nadere onderbouwing, die ook hier ontbreekt, valt niet te begrijpen dat de gestelde vertraging uit eerbied voor de nabestaanden, al dan niet in combinatie met de afwikkeling van de nalatenschap in totaal bijna 4 jaar heeft moeten duren. Vaststaat immers dat de gemeente eerst op 13 november 2009 tot aankoop en vervolgens niet eerder dan op 16 september 2010 tot verwerving van voornoemd gedeelte van het perceel is overgegaan. Dat een nog te doorlopen planologische procedure mogelijk aan een eerdere verwerving in de weg heeft gestaan is een omstandigheid die voor rekening van de gemeente dient te blijven. Dit heeft ook te gelden voor de stelling dat de gemeente niet (meer) kon onteigenen, nu zij zichzelf ertoe heeft verplicht om gedurende 10 jaar geen aanspraak meer te maken op levering van het overblijvende deel van kavel 1475.
De hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, brengen de rechtbank tot de slotsom dat het beroep van de gemeente op artikel 6.8 dient te worden gepasseerd.